ECLI:NL:TADRARL:2022:24 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 21-783/AL/MN

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2022:24
Datum uitspraak: 07-03-2022
Datum publicatie: 08-03-2022
Zaaknummer(s): 21-783/AL/MN
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: De raad oordeelt weliswaar ruim 40 klachtonderdelen van klaagster over onder meer de kwaliteit van de werkzaamheden van verweerster ongegrond maar één essentieel klachtonderdeel gegrond. Verweerster heeft tijdens het intakegesprek en in de door klaagster ondertekende opdrachtbevestiging bevestigd dat voor de 1:160 BW-procedure een toevoeging wordt aangevraagd. Tegelijkertijd heeft verweerster in haar e-mails rond die periode aan klaagster voor aanvaarding van de zaak ook als voorwaarde gesteld dat die toevoeging (tussentijds) door verweerster zou worden ingetrokken na ontvangst van de door klaagster direct te innen achterstallige partneralimentatie, waardoor klaagster alsnog betalende cliënte van verweerster zou worden. Deze werkwijze oordeelt de raad niet alleen in strijd met artikel 46 Advocatenwet, in het bijzonder de gedragsregels 17 en 18, maar verhoudt zich ook niet met het systeem van gefinancierde rechtsbijstand. Een cliënt wordt ofwel bijgestaan op basis van gefinancierde rechtsbijstand dan wel op betalende basis. Niet alleen heeft verweerster met dit tuchtrechtelijk verweten handelen het toevoegingssysteem op ongeoorloofde wijze doorkruist, ook heeft verweerster klaagster op dwingende wijze en door tijdsdruk aangezet tot inning van de partneralimentatie door het LBIO omdat verweerster de zaak anders niet zou doen. Dit terwijl een toevoeging voor klaagster was aangevraagd, wat bij klaagster tot de nodige verwarring kan hebben geleid. Verweerster heeft ook in strijd met artikel 10a Advocatenwet gehandeld door schending van de kernwaarden partijdigheid en financiële integriteit. Dit leidt tot een berisping.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 7 maart 2022
in de zaak 21-783/AL/MN
naar aanleiding van de klacht van:

klaagster
gemachtigde: mr. Van ’t H.

over

verweerster
gemachtigde: mr. M.

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 29 oktober 2019 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerster.
1.2 Op 27 september 2021 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk Z 1028340/BD/SD van de deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 17 november 2021. Daarbij waren klaagster, bijgestaan door haar gemachtigde, en verweerster, ook bijgestaan door haar gemachtigde, aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 58. Ook heeft de raad kennisgenomen van:
-  de e-mail, met producties en spreekaantekeningen, van 2 november 2021 namens verweerster;
-  de bijlage (arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden d.d. 9 november 2021) bij de e-mail van 11 november 2021 namens verweerster. De begeleidende e-mail is door de raad niet aan het klachtdossier toegevoegd.

2 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.1 Klaagster is gehuwd geweest met de heer C. (hierna: de ex-man). Bij beschikking van 3 april 2013 is hun echtscheiding uitgesproken.
2.2 Partijen hebben de gevolgen van hun echtscheiding op 21 maart 2013 vastgelegd in een convenant. Daarin is onder meer bepaald dat de ex-man vanaf 1 april 2010 tot 1 augustus 2019 € 10.000,- bruto per maand partneralimentatie aan klaagster zal betalen. Ook zijn zij, in afwijking van artikel 1:160 BW, overeengekomen dat de ex-man bij samenleven van klaagster deze alimentatie nog drie maanden zal doorbetalen indien klaagster voor aanvang van de samenleving hem schriftelijk daarvan in kennis heeft gesteld. Bij het niet voldoen aan die voorwaarde door klaagster, herleeft artikel 1:160 BW.
2.3 In mei 2018 heeft de ex-man de betaling van partneralimentatie aan klaagster wegens vermeende samenwoning door klaagster stopgezet, maar kort daarna weer hervat. De ex-man heeft daarna een detectivebureau ingeschakeld om daarnaar onderzoek te doen. In het onderzoeksrapport heeft het detectivebureau geconcludeerd dat klaagster in de observatiemaanden december 2018, januari 2019 en februari 2019 samenwoonde met een ander als ware zij gehuwd.
2.4 In februari 2019 is de ex-man opnieuw gestopt met betaling van partneralimentatie aan klaagster. Ook heeft hij op 15 februari 2019 bij de rechtbank een verzoek op grond van artikel 1:160 BW ingediend tot beëindiging van de verplichting tot betaling van partneralimentatie per 1 april 2018, althans per 1 december 2018, wegens vermeende samenwoning van klaagster. Ook heeft hij verzocht om klaagster te veroordelen in de kosten van het onderzoeksrapport ad € 36.000,-.
2.5 Na eerst te zijn bijgestaan door andere advocaten, heeft op 18 maart 2019 een intakegesprek tussen klaagster en verweerster plaatsgevonden.
2.6 Per e-mail van 18 maart 2019 heeft verweerster aan klaagster het volgende geschreven:

“Bijgaand treft u de nota voor het vandaag gevoerde intakegesprek met u. Voorts treft u een opdrachtbevestiging aan. Indien u mij wenst in te schakelen als uw advocaat dan dient u de opdrachtbevestiging ondertekend en gedateerd per ommegaande aan mij te retourneren. Tevens heb ik een nota bijgevoegd voor de eigen bijdrage, griffierechten en de kosten voor een alimentatieberekening. Op voormelde nota heb ik de kosten voor het intakegesprek in mindering gebracht. Op het moment dat ik van u de opdrachtbevestiging retour heb ontvangen en u tevens de nota hebt voldaan, zal ik mijn werkzaamheden voor u voortzetten en een toevoeging aanvragen bij de Raad voor Rechtsbijstand.”

De nota gedateerd 18 maart 2019 met nummer 2019-047 voor een bedrag van € 70,- is op 18 maart 2019 contant door klaagster aan verweerster betaald. Op dezelfde datum - 18 maart 2019 - heeft verweerster een andere nota, met nummer 2019-046 voor een bedrag van € 511,-, aan klaagster gezonden.
2.7 Per e-mail van 19 maart 2019 heeft verweerster aan klaagster geschreven:

“Hierbij verwijs ik naar ons telefoongesprek van vandaag dat ik u heb voorgehouden dat ik de toevoeging zal intrekken zodra u de achterstallige alimentatie via het LBIO ontvangen hebt. Hierdoor verzoek ik u openheid van zaken aan mij te verstrekken door een specificatie van de achterstallige alimentatie aan mij tot op heden te doen toekomen. Daarnaast zult u met onmiddellijke ingang het LBIO inschakelen en mij van het verloop van de resultaten op de hoogte te brengen. Ik verzoek u dit e-mailbericht voor akkoord te bevestigen.

Voor de goede orde herhaal ik nog eens dat ik mijn werkzaamheden zal voortzetten als ik de opdrachtbevestiging ondertekend en gedateerd retour ontvang. Voorts wens ik ommegaand betaling van de nota. Ten slotte dient u dit e-mailbericht uitdrukkelijk schriftelijk te bevestigen, met name met betrekking tot intrekking van de toevoeging. Na ontvangst van alle noodzakelijke schriftelijke bevestigingen zal ik mij stellen als uw advocaat en uitstel vragen voor het indienen van het verweerschrift.”

2.8 In de op 19 maart 2019 door klaagster ondertekende en bij verweerster afgegeven opdrachtbevestiging is onder meer het volgende opgenomen:

“Gefinancierde rechtsbijstand

Komt cliënt in aanmerking voor gefinancierde rechtsbijstand? Ja, afhankelijk van de toets gedaan door de Raad voor Rechtsbijstand.

*Ja, er zal een toevoeging worden aangevraagd. Tot de vaststelling gelden de onderstaande prijsafspraken. Indien bij indienen van de declaratie van de toevoeging blijkt dat het resultaat van de zaak is dat u daadwerkelijk een geldsom ontvangt (of een vordering met betrekking tot een geldsom krijgt) ter hoogte van tenminste 50% van het heffingsvrije vermogen, zal de toevoeging worden ingetrokken en zal ik een uurtarief in rekening brengen als hierna overeengekomen.

NB: Met u is de mogelijkheid van een peiljaarverlegging besproken. Aan u is een formulier “Verzoek peiljaarverlegging” meegegeven met het verzoek indien nodig dit zo spoedig mogelijk in te vullen en op te sturen naar de Raad voor Rechtsbijstand. U bent er zich van bewust dat dit verzoek tot peiljaarverlegging uiterlijk binnen 6 weken na toewijzing/afwijzing van de toevoegingsaanvraag kan worden ingediend bij de Raad voor Rechtsbijstand. Indien u het formulier niet/te laat opstuurt naar de Raad voor Rechtsbijstand wordt definitief uitgegaan van de beslissing op de eerdere toevoegingsaanvraag die is gebaseerd op uw inkomen/vermogen van 2 kalenderjaren voor die aanvraag.

Prijsafspraak

Uurtarief van € 225,-- te vermeerderen met 21% BTW en 7 % administratiekosten. (…).”

2.9 Per e-mail van 20 maart 2019 om 9:25 uur heeft klaagster aan verweerster gemeld dat haar ex-man ruim € 24.000,- aan achterstallige partneralimentatie aan haar verschuldigd is. Verder heeft zij verweerster laten weten dat zij de opdracht bij verweerster ondertekend in de brievenbus heeft gedaan en dat zij de nota al heeft betaald.
2.10 Hierop heeft verweerster per e-mail van 20 maart 2019 om 10:39 uur als volgt gereageerd:

“U was zojuist telefonisch helaas weer onbereikbaar zodat ik u nogmaals verzoek mij direct en ommegaand per email (schriftelijk) te bevestigen dat u stappen onderneemt om het LBIO of een deurwaarder inschakelt om de achterstallige alimentatie te innen. Zoals ik u in onderstaand e-mailbericht als voorwaarde voor de aanname van uw zaak heb gesteld dat u tot directe bij incassering van de alimentatie overgaat en ik meteen tot intrekking van de toevoeging zal overgaan bij ontvangst van de achterstallige alimentatie. Indien u deze mail bevestigt dan is alles afgewikkeld met betrekking tot de financiële afspraken ten behoeve van de behandeling van uw zaak. Dit is de derde maal dat ik u om een bevestiging vraag. U dient zich wel te realiseren dat er vandaag een brief aan de rechtbank door mij gestuurd moet worden dat ik als uw advocaat mij stel en uitstel van het verweerschrift wordt gevraagd. Indien u mij VANDAAG niet voor 12.00 uur bericht zal ik uw zaak niet behandelen. Voorts ben ik van mening dat in een zaak van deze omvang u voor mij bij spoedaangelegenheden zoals nu u voor mij direct bereikbaar moet zijn. U hebt uw zaak op uw verzoek pas afgelopen maandag 18 maart jl. in de middag met mij besproken. U bent vervolgens dinsdag nauwelijks bereikbaar en vandaag ook niet. U dient uw bereikbaarheid met mij af te stemmen wanneer en op welke tijdstippen wij kunnen communiceren. Indien uw bereikbaarheid een terugkerend discussiepunt wordt dan staat het mij vrij om mij terug te trekken. (…).”

Diezelfde dag om 14:36 uur heeft klaagster per e-mail bevestigd dat verweerster haar advocaat wordt en dat klaagster die dag het LBIO heeft ingeschakeld. Verweerster heeft die dag voor klaagster een toevoeging aangevraagd en de rechtbank gevraagd om uitstel te verlenen voor indiening van het verweerschrift in de 1:160 BW-procedure.
2.11 Per e-mail van 3 april 2019 heeft verweerster aan klaagster laten weten dat de Raad voor Rechtsbijstand, zoals al verwacht, de toevoeging heeft afgewezen op basis van haar inkomen en vermogen in 2017. Verweerster heeft klaagster erop gewezen dat zij een verzoek tot peiljaarverlegging kan indienen zodat daardoor het inkomen en vermogen van klaagster op dat moment als peildatum wordt genomen. Om die reden heeft verweerster een peiljaarverleggingsformulier bijgevoegd en klaagster laten weten dat zij zelf dat formulier binnen 6 weken naar de Raad voor Rechtsbijstand moet sturen. Klaagster heeft dat niet gedaan, zodat de toevoeging definitief niet is verleend.
2.12 Per e-mail van 4 april 2019 heeft verweerster aan klaagster bevestigd dat zij klaagster al tijdens de bespreking op 2 april 2019 met betrekking tot het inschakelen van het LBIO en het door klaagster in te vullen formulier heeft geattendeerd op de risico’s van terugbetaling van alimentatie en dat verweerster geen positief oordeel van de rechter kan garanderen. Verder heeft verweerster hierin bevestigd dat zij klaagster gezien haar financiële omstandigheden heeft geadviseerd om de inning van de partneralimentatie door te zetten. Verweerster heeft klaagster verzocht om haar expliciet in een afzonderlijke e-mail te bevestigen dat en waarom klaagster het LBIO wil inschakelen om de partneralimentatie te incasseren, alsmede dat klaagster zich bewust is van de terugbetalingsrisico’s bij incassering daarvan.
2.13 Op 4 april 2019 heeft klaagster het LBIO opdracht gegeven om door te gaan met innen van de partneralimentatie.
2.14 In haar e-mail van 8 april 2019 heeft klaagster de inhoud van de e-mail van verweerster van 4 april 2019 aan haar bevestigd.
2.15 Per e-mail van 15 april 2019 heeft de advocaat van de ex-man aan verweerster laten weten dat namens de ex-man aan het LBIO is gevraagd om de inning van de alimentatie op te schorten totdat in de 1:160 BW procedure uitspraak is gedaan. Daarnaast heeft de advocaat van de ex-man geconstateerd dat klaagster het LBIO heeft geïnstrueerd om ondanks de financiële risico’s tot inning van de partneralimentatie over te gaan. Voor zover klaagster dit toch doorzet, heeft de advocaat van de ex-man een (executie)kort geding aangekondigd.
2.16 Klaagster heeft op 16 april 2018 contact gehad met het LBIO.
2.17 Op 18 april 2019 heeft verweerster in de 1:160 BW procedure een verweerschrift ingediend. Tijdens het opstellen daarvan heeft verweerster aan klaagster een (ongedateerde) e-mail gestuurd met verwijzing naar de uitgangspunten in de jurisprudentie ten aanzien van een terugbetalingsverplichting bij wijziging van een eerder vastgestelde onderhoudsbijdrage. Naar aanleiding van het dreigement van de advocaat van de ex-man dat klaagster mogelijk alimentatie zal moeten terugbetalen, heeft verweerster nog aan klaagster geschreven:

“Als er derhalve betaald is dan zal de rechter terughoudend oordelen over de terugbetaling.”

2.18 Op 20 april 2019 heeft klaagster op advies van verweerster, M. Recherche de opdracht gegeven om de door haar ex-man gestelde alimentatiefraude te onderzoeken. Klaagster heeft aan hem en aan verweerster toestemming verleend om informatie uit haar dossier met elkaar te delen.
2.19 Klaagster heeft daarna het LBIO verzocht om de achterstallige partneralimentatie te innen. Het LBIO heeft geweigerd om daaraan mee te werken vanwege de lopende procedure tussen klaagster en haar ex-man.
2.20 In de periode maart - mei 2019 heeft verweerster klaagster geadviseerd over de mogelijkheden om klachten tegen haar eerdere advocaten in te dienen en tegen het LBIO.
2.21 In een Whatsappbericht van 6 mei 2019 heeft de heer M, van M Recherche, aan klaagster laten weten dat hij die dag een afspraak met verweerster heeft en heeft klaagster om toestemming gevraagd om informatie uit het dossier van verweerster te halen voor zijn onderzoek.
2.22 Verweerster heeft vervolgens op 29 mei 2019 namens klaagster executoriaal derdenbeslag laten leggen ten laste van de ex-man. Dit beslag heeft naar verluidt doel getroffen voor een bedrag van circa € 4 miljoen. Alvorens hiertoe over te gaan, heeft verweerster klaagster verzocht om het door verweerster ingeschakelde incassobureau, de deurwaarder en haarzelf te vrijwaren voor de (extra) kosten in het geval de ex-man het executie kort geding zou winnen.
2.23 In haar e-mail van 29 mei 2019 heeft verweerster aan klaagster haar eerste declaratie voor afgerond 76 uur aan werkzaamheden gestuurd en in dat kader onder meer geschreven:

“Bijgaand treft u een declaratie met urenspecificatie over de werkzaamheden vanaf aanvang van het dossier tot en met 28 mei 2019. (…)

Zoals ik op 28 mei jl. telefonisch met u besproken heb, verzekerde u mij dat u de declaratie zult voldoen op het moment dat u het geld van de deurwaarder, die beslag legt op de rekeningen van uw ex-partner, op uw bankrekening gestort krijgt. Ten slotte treft u tevens een creditnota aan voor de eigen bijdrage die u bij aanvang van de zaak hebt betaald. U kunt dit bedrag in mindering brengen op nota nummer (…).”

De bijgevoegde declaratie met nummer 2019-085 bedroeg € 22.118,98.
2.24 In de e-mail van 31 mei 2019 heeft verweerster tegen de achtergrond van alsmaar oplopende rechtsbijstandskosten aan klaagster voorgesteld om in het kader van een minnelijke regeling met de ex-man aan de deurwaarder voor te stellen dat de ex-man de achterstallige partneralimentatie op haar derdenrekening zal storten totdat in de 1:160BW procedure uitspraak is gedaan. Ook heeft verweerster in deze e-mail aan klaagster gevraagd om uiterlijk 4 juni 2019 duidelijkheid te geven hoe klaagster haar declaratie van 29 mei 2019 wil gaan betalen.
2.25 Op 3 juni 2019 heeft klaagster een bedrag van € 5.000,- aan verweerster overgemaakt. Diezelfde dag heeft klaagster per e-mail aan verweerster laten weten dat zij voor incassering van de aan haar verschuldigde partneralimentatie heeft gekozen maar niet instemt met het voorstel van verweerster om de eventueel in het kader van een schikking te ontvangen gelden op de derdenrekening van verweerster te laten storten.
2.26 Op 4 juni 2019 heeft verweerster in het kader van schikkingsonderhandelingen aan klaagster ook de mogelijkheid van een bankgarantie door de ex-man voorgelegd, met welk voorstel klaagster diezelfde dag heeft ingestemd.
2.27 Daarna is de ex-man een executiegeschil tegen klaagster gestart. Verweerster heeft klaagster in deze kortgedingprocedure bijgestaan op basis van gefinancierde rechtsbijstand.
2.28 Op 13 juni 2019 heeft verweerster namens klaagster producties, waaronder de door M Recherche opgestelde contra-expertise, ingediend bij de rechtbank ten behoeve van de zitting op 25 juni 2019 in de 1:160 BW procedure.
2.29 Blijkens het proces-verbaal van de zitting van 25 juni 2019 in de 1:160 BW-procedure heeft verweerster, naar aanleiding van vragen van de rechter over de mogelijkheid van een schikking tussen partijen vanwege de al gemaakte hoge kosten door partijen en kans op hoge toekomstige kosten, verklaard: “[klaagster] gaat op toevoeging procederen”.
2.30 Op 27 juni 2019 heeft verweerster aan klaagster een tweede declaratie gestuurd voor haar werkzaamheden vanaf 29 mei 2019 tot en met 26 juni 2019 voor afgerond 29 uur voor een bedrag van € 8.535,32.
2.31 Per e-mail van 1 juli 2019 heeft verweerster aan klaagster uitgelegd wat de mogelijke scenario’s kunnen zijn in de uitspraken in kort geding - op 10 juli 2019 - en in de hoofdzaak - op 24 juli 2019. Verder heeft zij klaagster gevraagd om uiterlijk 3 juli 2019 te laten weten of zij verweerster daarna voor vervolgwerkzaamheden wil inschakelen.
2.32 Op 10 juli 2019 heeft klaagster € 5.000,- aan verweerster betaald.
2.33 Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van 10 juli 2019 heeft de voorzieningenrechter het ten laste van de ex-man gelegde derdenbeslag onder de ING opgeheven, onder de Van Lanschot bank opgeheven voor zover dat een bedrag van € 80.000,- oversteeg en de tenuitvoerlegging van de beschikking van 3 april 2013 ten aanzien van betaling van de partneralimentatie - van € 11.219,76 per maand - geschorst totdat bij gerechtelijke uitspraak in de bodemprocedure een eindbeschikking zou zijn gewezen. Verweerster heeft klaagster, en deels ook de heer M in cc, hiervan per e-mail op 11 juli 2019 op de hoogte gebracht. Ook heeft zij klaagster diezelfde dag erop gewezen dat klaagster door deze uitspraak voorlopig nog niet over geld zal beschikken en dat dit nog langer kan duren als bij tussenbeschikking op 24 juli 2019 nog een getuigenverhoor wordt gelast. Verweerster heeft klaagster daarna schriftelijk geadviseerd om hoger beroep te overwegen en aangeboden om haar daarin op basis van gefinancierde rechtsbijstand bij te staan.
2.34 Op 14 juli 2019 heeft verweerster aan klaagster, tevens aan een vriendin van klaagster, laten weten dat haar praktijk financieel risico loopt als klaagster in aanmerking komt voor gefinancierde rechtsbijstand en dat haar praktijk dat risico niet voor een tweede keer kan lopen. Ook heeft verweerster in deze e-mail gemeld dat haar werkzaamheden in het kort geding circa 64 uur besloegen. Daarop heeft klaagster op 15 juli 2019 aan verweerster laten weten dat zij niet in hoger beroep wil gaan tegen het kort geding omdat zij daarvoor geen geld heeft en eerder was afgesproken dat verweerster het kort geding op basis van gefinancierde rechtsbijstand zou doen. In diezelfde e-mail heeft klaagster ook laten weten dat zij een bedrag van € 20.000,- voor een kort geding buiten alle proportie vindt.
2.35 Bij brief van 16 juli 2019 heeft de Raad voor Rechtsbijstand aan klaagster laten weten dat haar verzoek om verlening van een toevoeging in hoger beroep op basis van peiljaarverlegging in behandeling kan worden genomen na ontvangst van een afschrift van de in januari 2019 ontvangen partneralimentatie en na ontvangst van bescheiden, zoals de uitspraak, over haar recht op partneralimentatie.
2.36 Op 25 juli 2019 heeft verweerster de tussenbeschikking van de rechtbank in de 1:160 BW procedure aan klaagster gemaild en klaagster verzocht om een afspraak te maken voor bespreking ervan. In deze tussenbeschikking heeft de ex-man van klaagster een bewijsopdracht gekregen.
2.37 Per e-mail van 31 juli 2019 om 12:09 uur heeft klaagster aan verweerster laten weten naar aanleiding van de die dag ontvangen e-mail van verweerster, dat zij de uitspraak van 25 juli 2019 met de heer M heeft doorgenomen en wil wachten totdat de rechter in de hoofdzaak de definitieve uitspraak heeft gedaan. Daarop heeft verweerster diezelfde dag per e-mail om 15:46 uur aan klaagster laten weten dat zij door de uitspraak in de hoofdzaak pertinent niet kan wachten totdat daarin op 24 augustus 2019 uitspraak wordt gedaan en waarbij zij klaagster erop heeft gewezen dat zij niet alleen kan handelen vanuit haar eigen belang. In dit kader heeft verweerster aangegeven welke acties zij nog voor 24 augustus 2019 van klaagster verwacht.
2.38 Op 21 augustus 2019 heeft verweerster aan klaagster een declaratie gestuurd voor een bedrag van € 1.392,46 voor haar werkzaamheden in de periode van 27 juni 2019 tot en met 20 augustus 2019 voor afgerond 5 uur. Daarnaast heeft verweerster een voorschotnota gestuurd voor een bedrag van € 7.768,20 in verband met toekomstige werkzaamheden.
2.39 In haar e-mail van 30 augustus 2019 heeft klaagster aan verweerster gemeld dat de door haar aangevraagde hypotheeklening om de declaraties van verweerster te betalen niet even snel geregeld kan worden, zodat zij pas na ontvangst van die gelden aan de sommatie tot betaling kan voldoen. Klaagster heeft verder aangegeven met verweerster te willen stoppen en de zaken verder zelf te gaan doen. Ook heeft zij aan verweerster geschreven:

“Verder ben ik het niet eens mee dat u berekend gesprekken met [de heer M] aan mij door. Vind zeer spijtig dat zo moet gaan, maar nogmaals kan deze situatie niet veranderen.”

2.40 Op 2 september 2019 heeft verweerster van de Raad voor Rechtsbijstand bericht ontvangen dat het peiljaarverleggingsverzoek is toegewezen en klaagster een toevoeging krijgt voor het kort geding.
2.41 In haar e-mail van 5 september 2019 heeft verweerster de bespreking met klaagster en de heer M op kantoor op 3 september 2019 bevestigd. Tijdens dat gesprek is ingegaan op de financiële obstakels en het gebrek aan onderling vertrouwen. Verweerster heeft de tussen hen gemaakte (financiële) afspraken bevestigd. Ook heeft verweerster aan klaagster geschreven:

“Gelet op het voorgaande heb ik met u afgesproken en bent u akkoord dat het bedrag genoemd in mijn schrijven van 21 augustus jl. ten bedrage van € 29.644,96 volgende week op uiterlijk 13 september op mijn rekening zou storten. U zou op 4 september de offerte ontvangen. Na deze offerte zou u binnen enkele dagen de beschikking over het geld kunnen krijgen. Ik heb u overigens gewezen op de verschillende financiële middelen of mogelijkheden in verband met uw hypotheekvrije woning. (…)

Voorts stemt u in met mijn voorwaarde aan de voortzetting van mijn werkzaamheden dat u mijn instructies opvolgt wanneer en waar die (juridisch) nodig zijn zoals ook de besprekingen met [de heer M], want anders moet ik definitief vaststellen dat er een vertrouwensbreuk is tussen en mij en ben ik genoodzaakt mijn rechtsbijstand neer te leggen.”

2.42 De man heeft in de 1:160 BW-procedure vervolgens verlof gevraagd tot het instellen van tussentijds appel tegen de tussenbeschikkingen en heeft tegelijkertijd een akte houdende uitlating bewijslevering ingediend in verband met de bewijsopdracht van de rechtbank. Verweerster heeft klaagster geadviseerd ook hoger beroep in te stellen tegen de tussenbeschikking, maar ook tegen het kort geding vonnis. Verweerster heeft namens klaagster een tweede verweerschrift ingediend in verband met het gevraagde verlof tot het instellen van tussentijds appel, én zelfstandig appel ingesteld tegen de tussenbeschikking. Op 1 oktober 2019 heeft de rechtbank bij beschikking tussentijds appel tegen de tussenbeschikking opengesteld.
2.43 Verweerster heeft zich op 9 oktober 2019 teruggetrokken als de advocaat van klaagster uit de 1:160 BW-procedure bij de rechtbank. Verweerster heeft zich om die reden niet meer voor klaagster gesteld als advocaat in hoger beroep tegen de tussenbeschikking. 
2.44 Verweerster heeft in totaal een bedrag van € 57.085,47 (inclusief btw en griffierechten) in rekening gebracht voor haar juridische bijstand in verband met de verzoekschriftprocedure. Verweerster heeft uiteindelijk een deel van de rekeningen, waaronder de voorschotnota en twee declaraties van oktober 2019 vervallen verklaard. Daarmee heeft de 1:160 BW verzoekschriftprocedure voor klaagster in totaal een bedrag van € 46.306,57 (inclusief btw en griffierechten) gekost. Daarnaast heeft klaagster een bedrag van € 21.780,71 aan kosten gemaakt in verband met het eigen onderzoeksrapport dat door verweerster is ingebracht in 1:160 BW-procedure. 
2.45 Bij arrest van 9 november 2021 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in het incassogeschil tussen partijen klaagster onder meer veroordeeld tot betaling van € 34.727,21 aan openstaande declaraties aan verweerster.

3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:
a) klaagster af te persen en te bedreigen om ervoor te zorgen dat haar declaraties zouden worden betaald;
b) de in de brief van 29 mei 2019 gemaakte afspraak, dat klaagster pas de declaraties van verweerster zou betalen zodra klaagster gelden van haar ex-man via de deurwaarder op haar bankrekening gestort zou krijgen, niet na te komen;
c) voor het aannemen van de zaak als voorwaarde te stellen dat klaagster zou overgaan tot directe incassering van de achterstallige partneralimentatie, waarmee verweerster haar eigen financiële belang voorop heeft gesteld;
d) de rechter tijdens de zitting van 25 juni 2019 in de bodemprocedure onjuist te informeren door te stellen dat klaagster op basis van een toevoeging zou gaan procederen, terwijl de toevoeging in verband met die bodemprocedure was afgewezen;
e) klaagster onnodig op kosten te jagen door haar te adviseren door te gaan met het incasseren van partneralimentatie (door het inschakelen van LBIO en het leggen van executoriaal beslag), terwijl klaagster daar sterke twijfels over had aangezien haar ex-man zeer vechtlustig is en klaagster liever wilde wachten op de uitspraak van de rechter om daarmee een aparte rechtszaak te voorkomen;
f) klaagster achteraf bezien onjuist te adviseren door te stellen dat klaagster zich op basis van jurisprudentie van de Hoge Raad geen zorgen hoefde te maken over eventuele terugbetaling van ontvangen partneralimentatie;
g) klaagster te adviseren om klachten in te dienen bij de Orde van Advocaten en bij de Ombudsman om vervolgens de kosten voor deze klachtprocedures te verhalen op klaagster;
h) excessief te declareren;
i) de gesprekken met de heer M van M Recherche aan klaagster door te berekenen;
j) te eisen dat klaagster een hypotheeklening moest afsluiten of haar appartement moest verkopen om daarmee de declaraties van verweerster te voldoen;
k) te adviseren om contact op te nemen met de heer M om te controleren of de telefoon van klaagster werd afgeluisterd, waarvoor klaagster een aanzienlijk bedrag van € 300,- heeft moeten betalen;
l) vertrouwelijke informatie van klaagster te delen met de heer M, die hij vervolgens heeft gebruikt bij de conservatoire beslaglegging ten laste van klaagster.

4 VERWEER
4.1 Verweerster heeft tegen de klacht onder meer het volgende verweer gevoerd.
Klachtonderdelen a) en j)
4.2 Klaagster heeft haar lasterlijke en onware aantijging niet onderbouwd. Bovendien is het aan de strafrechter voorbehouden om daarover te oordelen. Verweerster heeft klaagster niet gedwongen om een hypotheek te nemen om daarmee haar declaraties te betalen.
Klachtonderdeel b)
4.3 In de brief van 29 mei 2019 heeft zij geen afspraak met klaagster bevestigd, maar de toezegging vastgelegd die klaagster had gedaan over hoe zij de declaratie wilde gaan betalen. Op 14 en 31 mei 2019 is over een betalingsregeling gecommuniceerd. Klaagster wist ook door ondertekening van de opdrachtbevestiging van 19 maart 2019 dat verweerster haar alleen op betalende basis zou bijstaan.
Klachtonderdeel c)
4.4 Verweerster betwist dat zij klaagster heeft gedwongen om tot incassering van de achterstallige partneralimentatie over te gaan en dat als voorwaarde heeft gesteld. Klaagster had daar zelf een groot belang omdat zij geld nodig om haar hypotheek te kunnen betalen, zoals blijkt uit haar e-mail van 8 april 2019. Klaagster heeft ervoor gekozen om de opdrachtbevestiging met toepasselijkheid van de algemene voorwaarden, te ondertekenen en is akkoord gegaan met werkzaamheden door verweerster op betalende basis. Daarbij merkt verweerster op dat zij zich bovendien niet meteen heeft onttrokken toen klaagster niet betaalde.
Klachtonderdeel d)
4.5 De toevoeging in de 1:160 BW-procedure was definitief afgewezen. Klaagster had in die zaak, ondanks aandringen van verweerster, geen peiljaarverlegging gevraagd. Tijdens de zitting op 25 juni 2019 heeft verweerster, anders dan uit het summiere proces-verbaal volgt, gezegd dat klaagster mogelijk in hoger beroep op toevoeging zou gaan procederen, wat feitelijk ook nog kon. Uiteindelijk is aan het immers aan de Raad voor Rechtsbijstand om te beoordelen of iemand voor een toevoeging in aanmerking komt, aldus verweerster.
Klachtonderdeel e)
4.6 Klaagster wilde zelf overgaan tot inning van de partneralimentatie en moest dit ook naar haar zeggen wel doen vanwege haar eigen financiële situatie. Verweerster heeft klaagster telkens opnieuw gewezen op de risico’s daarvan, zoals volgt uit de diverse met klaagster hierover gevoerde correspondentie, waaronder de e-mail van klaagster van 16 april 2019.
Klachtonderdeel f)
4.7 Volgens verweerster begrijpt klaagster de reikwijdte van de jurisprudentie niet. Verweerster betwist dat zij klaagster heeft gezegd dat zij zich geen zorgen hoefde te maken over een eventuele terugbetalingsplicht bij voortzetting van de incassering van de achterstallige partneralimentatie. Juist het tegendeel is het geval geweest omdat verweerster klaagster voortdurend is blijven wijzen op de financiële en procesrechtelijke risico’s daarbij.
Klachtonderdeel g)
4.8 Klaagster beklaagde zich herhaaldelijk over haar eerdere advocaten en over het LBIO waarna verweerster haar op de mogelijkheid tot het indienen van klachten heeft gewezen. Dat stond haar als partijdig advocaat vrij en haar advisering daarin was in het belang van klaagster. Ondanks de diverse e-mails en verschillende concepten die zij daarover van klaagster kreeg, heeft verweerster klaagster, met uitzondering van eenmalig 30 minuten, niets voor die werkzaamheden in rekening gebracht. In één e-mail in mei 2019 heeft verweerster aan klaagster geadviseerd om hoger beroep aan te tekenen bij de Nationale Ombudsman tegen de beslissing van de directeur van het LBIO. Het is uiteindelijk de beslissing van klaagster geweest om dat te doen, niet die van haar, aldus verweerster.
Klachtonderdeel h)
4.9 Ten onrechte heeft klaagster gesteld dat haar declaraties een bedrag van € 86.000,- beliepen. Zoals ook blijkt uit de incassodagvaarding bedroeg het totaal van alle declaraties ruim € 45.000,-, inclusief kosten, verschotten en BTW. Dat was volgens verweerster niet excessief. Er was sprake van een juridisch complex en uitvoerig geschil, waarvoor studie en onderzoek nodig was en verweerster veel werkzaamheden heeft verricht. Verweerster heeft uit coulance 15 uur minder aan klaagster in rekening gebracht. De door haar gedeclareerde werkzaamheden betroffen de 1:160 BW procedure. Klaagster heeft er zelf mee ingestemd dat verweerster een tussenpersoon en deurwaarder heeft ingeschakeld, zodat ook die kosten mochten worden doorberekend aan klaagster.
Klachtonderdeel i)
4.10 Klaagster heeft zelf de heer M van M Recherche ingeschakeld om tegenbewijs te leveren tegen het door haar ex-man overgelegde rechercherapport. Als belangenbehartiger van klaagster diende verweerster contact met de heer M te hebben. Die gesprekken waren een noodzakelijke voorwaarde om klaagster goed bij te staan en daarmee heeft klaagster ook ingestemd. Er zijn diverse driehoeksbesprekingen geweest. Verweerster betwist dat zij met klaagster zou hebben afgesproken dat haar gesprekken met de heer M niet werden doorberekend. Op 3 september 2019 zijn daarover afspraken met klaagster gemaakt, zoals op 5 september 2019 per e-mail door verweerster is bevestigd en waarnaar klaagster in haar e-mail van 22 oktober 2019 ook heeft verwezen.
Klachtonderdeel k)
4.11 Verweerster betwist deze onjuiste en niet nader onderbouwde klacht.
Klachtonderdeel h)
4.12 Verweerster ontkent ten stelligste dat zij vertrouwelijke informatie over klaagster met de heer M heeft gedeeld.

5 BEOORDELING
5.1 Naar vaste jurisprudentie van het Hof van Discipline dient de tuchtrechter bij de beoordeling van een tegen een advocaat ingediende klacht het aan de advocaat verweten handelen of nalaten te toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen. Bij deze toetsing betrekt de tuchtrechter de kernwaarden zoals omschreven in art. 10a Advocatenwet. De tuchtrechter is niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen, gezien ook het open karakter van de wettelijke norm, daarbij wel van belang zijn (direct of analoog). Of sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld (HvD 17 oktober 2016, ECLI:NL:TAHVD:2016:182).
Klachtonderdelen a) en j)
5.2 Nog daargelaten de door klaagster daaraan gegeven kwalificaties als ‘afpersing’ en ‘bedreiging’, zijn naar het oordeel van de raad de in deze klachtonderdelen gemaakte verwijten, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door verweerster, niet komen vast te staan. Uit de stukken is de raad gebleken dat er veelvuldig overleg tussen partijen is geweest over de wijze waarop klaagster de declaraties van verweerster zou kunnen betalen. Ook het afsluiten van een hypotheeklening is daarbij besproken, wat daarna door klaagster ook in gang is gezet. Dat verweerster om betaling van haar declaraties te verkrijgen tuchtrechtelijk beschouwd ongeoorloofde druk op klaagster heeft uitgeoefend, is de raad echter niet gebleken. Dit leidt ertoe dat klachtonderdelen a) en j) ongegrond worden verklaard.
Klachtonderdeel b)
5.3 Naar het oordeel van de raad kan in het midden blijven of in de e-mail van 29 mei 2019 ofwel tussen partijen een afspraak over een betalingsregeling dan wel een door klaagster gedane toezegging tot betaling aan verweerster is bevestigd.  Niet is immers komen vast te staan dat klaagster een hypothecaire lening op haar huis heeft genomen en daarmee de declaraties van verweerster heeft betaald en dat verweerster daar op tuchtrechtelijk ontoelaatbare wijze bij klaagster op heeft aangedrongen. Nu van een tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen door verweerster in dezen geen sprake is geweest, wordt klachtonderdeel b) ongegrond verklaard.
Klachtonderdeel c)
5.4 Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is de raad het volgende gebleken.
5.5 Tijdens het intakegesprek op 18 maart 2019, zoals diezelfde dag per e-mail door verweerster bevestigd, heeft klaagster van verweerster de opdrachtbevestiging in de 1:160 BW-zaak en ook de nota voor de eigen bijdrage, ontvangen. Blijkens die e-mail heeft verweerster klaagster tijdens het gesprek verzocht om de opdrachtbevestiging direct ondertekend en gedateerd te retourneren, de nota te betalen, waarna verweerster voor klaagster aan de slag zou gaan en een toevoeging voor klaagster zou aanvragen.
5.6 Blijkens de e-mail van verweerster van 19 maart 2019 heeft verweerster die dag telefonisch aan klaagster voorgehouden dat verweerster de toevoeging zal intrekken zodra klaagster de achterstallige alimentatie via het LBIO zou hebben ontvangen. Verweerster heeft klaagster verzocht om de inhoud van de e-mail schriftelijk te bevestigen en heeft klaagster erop gewezen dat verweerster zich na ontvangst van de ondertekende opdrachtbevestiging als advocaat zal stellen en uitstel voor indiening van het verweerschrift zal vragen. De raad is uit de stukken gebleken dat klaagster op 19 maart 2019 de opdrachtbevestiging heeft ondertekend, die bij verweerster heeft langsgebracht en de nota heeft betaald. Volgens deze opdrachtbevestiging zou verweerster klaagster op basis van gefinancierde rechtsbijstand bijstaan terwijl partijen voor het geval dat de toevoeging uiteindelijk zou worden ingetrokken, prijsafspraken hebben gemaakt.
5.7 In haar e-mail van 20 maart 2019 om 10:39 uur heeft verweerster aan klaagster opnieuw gemeld dat zij alleen na bevestiging van de op 19 maart 2019 door haar gestelde voorwaarde bereid is om klaagster bij te staan en heeft zij klaagster erop gewezen dat verweerster zich die dag bij de rechtbank als advocaat van klaagster zou moeten stellen om uitstel voor indiening van het verweerschrift te vragen. Klaagster heeft diezelfde dag schriftelijk om 14:36 uur uur aan verweerster laten weten dat zij het LBIO die dag voor de inning van de partneralimentatie heeft ingeschakeld en heeft verder bevestigd dat verweerster haar als advocaat zal bijstaan in de 1:160 BW-procedure.
5.8 Naar het oordeel van de raad heeft verweerster met haar handelwijze tuchtrechtelijk laakbaar jegens klaagster gehandeld door naast het aanvragen van een toevoeging voor klaagster bij aanvaarding van de zaak ook als voorwaarde te stellen dat die toevoeging (tussentijds) door verweerster zou worden ingetrokken na ontvangst door klaagster van door haar nog te innen achterstallige partneralimentatie, waardoor klaagster alsnog een betalende cliënte zou zijn. Deze werkwijze is niet alleen in strijd met artikel 46 Advocatenwet, in het bijzonder de gedragsregels 17 en 18, maar verhoudt zich ook niet met het systeem van gefinancierde rechtsbijstand. Op grond van de genoemde gedragsregels wordt een cliënt immers ofwel bijgestaan op basis van gefinancierde rechtsbijstand dan wel op betalende basis. Wordt een toevoeging aangevraagd en verleend, dan is het aan de Raad voor Rechtsbijstand voorbehouden om na afloop van de zaak op grond van het behaalde eindresultaat te beoordelen of de toevoeging terecht is verstrekt. Is dat niet het geval, dan moet de cliënt alsnog voor de werkzaamheden van de advocaat betalen indien daarover bij aanvaarding van de zaak prijsafspraken zijn gemaakt. Wordt een cliënt, die mogelijk voor een toevoeging in aanmerking komt, toch op betalende basis bijgestaan, dan moet door die cliënt vooraf een uitdrukkelijke afstandsverklaring van het recht op gefinancierde rechtsbijstand zijn gedaan. Dit een en ander klemt hier des te meer nu verweerster bij een succesvolle inning van de onderhoudsbijdrage bij het LBIO als advocaat van klaagster zelf belang kreeg omdat zij, zoals zij stelt, in dat geval op betalende basis voor klaagster kon optreden.
5.9 Op grond van het voorgaande is de raad van oordeel dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar jegens klaagster heeft gehandeld, zodat klachtonderdeel c) gegrond zal worden verklaard.
Klachtonderdeel d)
5.10 Gelet op de toelichting van verweerster, die de raad aannemelijk voorkomt, heeft zij tijdens de zitting gemeld dat klaagster mogelijk in een hoger beroep in die zaak wel op basis van een toevoeging zou gaan procederen. Van een tuchtrechtelijk verwijtbaar onjuist informeren van de rechter door verweerster, is de raad dan ook niet gebleken. Daarom wordt klachtonderdeel d) eveneens ongegrond verklaard.
Klachtonderdeel e)
5.11 De juistheid van het in dit klachtonderdeel door klaagster gemaakte verwijt is, tegenover de met stukken onderbouwde betwisting door verweerster en de verklaringen van partijen ter zitting, niet komen vast te staan. Als onbetwist staat vast dat klaagster al voordat zij zich tot verweerster had gewend, het LBIO had opgedragen om tot inning van de partneralimentatie over te gaan. Uit de stukken komt naar voren dat het juist klaagster is geweest die, ondanks het terugbetalingsrisico waarop verweerster haar herhaaldelijk heeft gewezen, heeft besloten om door te gaan met de inning via het LBIO vanwege haar financiële nood. Dat verweerster dat van klaagster zo heeft geëist waardoor klaagster onnodig op kosten is gejaagd, is de raad dan ook niet gebleken. Nu in dezen dan ook geen sprake van een tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van verweerster is geweest, zal klachtonderdeel e) ongegrond worden verklaard.
Klachtonderdeel f)
5.12 Naar het oordeel van de raad heeft verweerster klaagster voldoende gewaarschuwd en op zorgvuldige wijze geadviseerd over onder meer het terugbetalingsrisico van klaagster bij het doorgaan met innen van partneralimentatie tijdens de lopende procedures. Dit volgt uit de diverse tussen hen gevoerde correspondentie, waaronder ook de in 2.17 hiervoor bedoelde e-mail van verweerster aan klaagster. Op basis hiervan heeft klaagster een weloverwogen keuze kunnen maken om al dan niet met de inning van de partneralimentatie verder te gaan. Daarvan treft verweerster geen tuchtrechtelijk verwijt, zodat klachtonderdeel f) ongegrond zal worden verklaard.
Klachtonderdeel g)
5.13 Naar het oordeel van de raad is niet uit de stukken gebleken dat het op initiatief van verweerster is geweest dat klaagster de in dit klachtonderdeel bedoelde klachten heeft ingediend. Klaagster heeft herhaaldelijk haar onvrede over de betreffende personen met verweerster besproken, waarop verweerster heeft gereageerd en klaagster heeft geadviseerd. Alhoewel verweerster zich jegens klaagster over die beklaagde personen naar het oordeel van de raad in stevige bewoordingen heeft uitgelaten, is het uiteindelijk klaagster geweest die de betreffende klachten in gang heeft gezet. Dat verweerster die kosten op klaagster heeft verhaald, is de raad niet gebleken. Als onweersproken staat vast dat verweerster eenmalig voor haar werkzaamheden slechts 30 minuten in rekening heeft gebracht, wat de raad niet onredelijk voorkomt. Verweerster treft in dezen geen tuchtrechtelijk verwijt, zodat ook klachtonderdeel g) ongegrond wordt verklaard.
Klachtonderdeel h)
5.14 Voor zover klaagster beoogt te klagen over de hoogte van de declaraties, merkt de raad op dat volgens vaste jurisprudentie de tuchtrechter niet bevoegd is om declaratiegeschillen te beslechten. Hiervoor dienen andere wegen te worden bewandeld zoals de civiele of de geschillenprocedure. Wel beoordeelt de tuchtrechter of er sprake is van excessief declareren. Van dat laatste is hier blijkens het klachtdossier en het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 9 november 2021 geen sprake. Het door verweerster in de 1:160 BW-procedure gehanteerde tarief (€ 225,-, te vermeerderen met verschotten, 7% administratiekosten en 21% BTW) noch het aantal door haar gedeclareerde uren (146 uur) is in verhouding tot de blijkens het klachtdossier en het arrest van 9 november 2021 verrichte werkzaamheden en het vele contact tussen klaagster en verweerster in een periode van zes maanden onredelijk. Bovendien heeft verweerster zich uit coulance bereid getoond op de declaratie 15 uur in mindering te brengen. Nu verweerster hierin dan ook niet tuchtrechtelijk verwijtbaar jegens klaagster heeft gehandeld, oordeelt de raad klachtonderdeel h) ongegrond.
Klachtonderdeel i)
5.15 Op grond van de stukken en de verklaringen ter zitting is de raad van oordeel dat verweerster werkzaamheden voor klaagster met derden, waaronder haar gesprekken met de heer M, mocht doorberekenen zoals door haar gedaan. Klaagster was daarmee ook bekend, zoals volgt uit hetgeen onder de feiten 2.34 en 2.35 is vermeld. Dit valt verweerster tuchtrechtelijk dan ook niet aan te rekenen. Klachtonderdeel i) wordt ongegrond verklaard.
Klachtonderdeel k)
5.16 De juistheid van dit verwijt is, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door verweerster, niet vast te stellen. Voor zover klaagster de door de heer M. voor die werkzaamheden in rekening gebrachte kosten onredelijk hoog vond, had zij zich tot de heer M moeten. Verweerster stond daar buiten. Nu verweerster in dezen geen tuchtrechtelijk verwijt treft, wordt klachtonderdeel k) ongegrond verklaard.
Klachtonderdeel h)
5.17 Blijkens de overgelegde stukken heeft de heer M in een Whatsapp toestemming aan klaagster gevraagd om kennis te nemen van haar dossier. Het is aannemelijk dat klaagster er belang bij had om daarvoor toestemming te geven terwijl er ook diverse driegesprekken zijn geweest waarbij informatie onderling zal zijn gedeeld. Dat verweerster nog vertrouwelijke informatie met de heer M heeft gedeeld over klaagster, is onvoldoende concreet onderbouwd. Verweerster heeft niet tuchtrechtelijk verwijtbaar jegens klaagster gehandeld. Dat betekent dat de raad klachtonderdeel l) ongegrond zal verklaren.

6 MAATREGEL
De raad heeft één klachtonderdeel gegrond verklaard. Naar het oordeel van de raad heeft verweerster met het haar daarin verweten tuchtrechtelijk verweten handelen het toevoegingssysteem op ongeoorloofde wijze doorkruist. Ook heeft verweerster, zoals volgt uit de met klaagster gevoerde correspondentie, op dwingende wijze en door tijdsdruk klaagster aangezet tot inning van de partneralimentatie door het LBIO omdat verweerster de zaak anders niet zou doen. Dit terwijl verweerster ondertussen voor klaagster een toevoeging had aangevraagd, wat bij klaagster tot de nodige verwarring kan hebben geleid. Met haar handelen heeft verweerster gehandeld in strijd met artikel 46 Advocatenwet en de gedragsregels 17 en 18 en het systeem van gefinancierde rechtsbijstand. Daarmee heeft verweerster niet alleen de kernwaarde partijdigheid geschonden maar ook financieel niet integer jegens klaagster gehandeld. De raad is van oordeel dat een maatregel van berisping voor verweerster in deze situatie passend en geboden is.

7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1 Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerster op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,- aan haar vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerster door.
7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerster daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 50,- aan forfaitaire reiskosten van klaagster,
b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
c) € 500,- kosten van de Staat.
7.3 Verweerster moet het bedrag van € 50,- aan forfaitaire reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klaagster. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerster door.
7.4 Verweerster moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b) en c) genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer 21-783/AL/MN.

BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart klachtonderdeel c) gegrond;
- verklaart de overige klachtonderdelen ongegrond;
- legt aan verweerster de maatregel van berisping op;
- veroordeelt verweerster tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.1;
- veroordeelt verweerster tot betaling van de reiskosten van € 50,- aan klaagster, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;
- veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4.

Aldus beslist door mr. mr. J.R. Veerman, voorzitter, mrs. S.J. de Vries, H.J. Voors, J.J.W. Lamme, F.E.J. Janzing, leden, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2022.

griffier                                            voorzitter
 
Verzonden d.d. 7 maart 2022