ECLI:NL:TADRARL:2022:160 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 22-067/AL/NN

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2022:160
Datum uitspraak: 27-06-2022
Datum publicatie: 03-08-2022
Zaaknummer(s): 22-067/AL/NN
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Grievende uitlatingen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Jegens wederpartij in acht te nemen zorg
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Klagers klagen over verweerders optreden als advocaat van hun wederpartij in het kader van een arbitrageprocedure. Verweerder zou een regeling in der minne hebben gefrustreerd. Ook zou hij niet doelmatig zijn opgetreden en onvoldoende in het oog hebben gehad dat er geen onnodige kosten door zijn wederpartij zouden worden gemaakt. Klagers verwijten verweerder ook dat hij zich zonder mededeling of zonder toestemming diverse malen tot het scheidsgerecht heeft gewend. Klagers verwijten verweerder voorts dat hij “naar alle waarschijnlijkheid” getuigen heeft trachten te beïnvloeden. Andere verwijten zijn dat verweerder onbetamelijk heeft gehandeld door een klacht in te dienen tegen klagers gemachtigde. Verweerder zou ook in strijd met het arbitrale procesreglement hebben gehandeld. De raad heeft alle klachtonderdelen ongegrond verklaard omdat ze onvoldoende onderbouwd waren dan wel van onvoldoende gewicht of geen tuchtrechtelijk verwijt inhielden.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem Leeuwarden van 27 juni 2022
in de zaak 22-067/AL/NN
naar aanleiding van de klacht van:

1. klager
2. klaagster
3. klaagster
4. klaagster

gezamenlijk ook wel aan te duiden als erven H.
klagers
gemachtigde: mr. L.H., kantoorhoudende te [plaats]
over
verweerder

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 22 maart 2021 hebben klagers bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Op 24 januari 2022 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk 2021 KNN042/1362846 van de deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 8 april 2022. Daarbij waren verweerders cliënt 1, vergezeld van de gemachtigde en verweerder aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 8.

2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 Verweerders cliënt R. H. is in 1974 een maatschap aangegaan met zijn vader met als doel het uitoefenen van een agrarisch bedrijf. Het toen gesloten maatschapscontract is in 1985 gewijzigd. In september 2002 is de vader overleden. Daarna heeft verweerders cliënt de maatschap voortgezet met zijn moeder.
2.3 Op 22 februari 2017 is het agrarisch bedrijf verkocht aan een derde. Vanwege een geschil tussen verweerders cliënt en klagers over de verdeling van de verkoopopbrengst, is aanvankelijk de leveringsdatum van het bedrijf uitgesteld. De verkoopopbrengst is vervolgens in depot gestort bij notaris N.W.
2.4 De moeder van klagers heeft in december 2017 een procedure bij de NAI aangebracht (NAI-4618). Verweerders cliënt had de voorkeur voor een civiele procedure maar de advocaat van de moeder, mr. O., een kantoorgenoot van de huidige gemachtigde van klagers, ging hier niet mee akkoord.
2.5 In de arbitragezaak heeft de moeder in augustus 2018 en in juni 2019 een verzoek tot wraking van de arbiters ingediend. Beide verzoeken zijn afgewezen.
2.6 Op 20 december 2018 heeft een zitting van het scheidsgerecht plaats gevonden. Tijdens deze zitting is op verzoek van partijen een aanhouding afgesproken tot 11 januari 2019 om te onderzoeken of en minnelijke regeling mogelijk was. Ook werd afgesproken dat bij gebreke van een schikking de behandeling van de zaak zou worden voortgezet op 18 januari 2019. Op 31 december 2018 heeft de gemachtigde van klagers het scheidsgerecht om een termijnverlenging verzocht. Dit heeft het scheidsgerecht geweigerd. Vervolgens heeft de gemachtigde van klagers gemeld dat zij noch een van haar kantoorgenoten op 18 januari 2019 bij de zitting aanwezig zouden kunnen zijn. In de scheidsrechterlijke beschikking van 15 januari 2019 heeft het scheidsgerecht onder meer geoordeeld:

“14. Eiser is gerechtigd te verlangen dat de procedure met voortvarendheid wordt voortgezet. Het scheidsgerecht is ingevolge artikel21 lid 3 van het NAI-Arbitragereglement gehouden tegen onredelijke vertraging van de procedure te waken.

15. Intussen zal het wel zo zijn dat -indien de mondelinge behandeling van 18 januari 2019 toch mocht doorgaan- verweerster geen bijstand van raadslieden zou hebben.

16. het scheidsgerecht meent dat verweerster niet gestraft mag wordende hiervoor bedoelde onzorgvuldigheid of onhandigheid van haar raadslieden.”

De zitting is voortgezet op 22 januari 2019. 
2.7 De gemachtigde van klagers heeft op 14 maart 2019 namens de moeder een tweede arbitragezaak aangebracht bij het NAI (NAI-4724) en vervolgens voeging van deze zaak met de zaak NAI-4618 gevorderd. Dat verzoek is afgewezen.
2.8 Vanaf maart 2019 heeft de gemachtigde van klagers ook de belangen van de beide broers en de zuster van verweerders cliënt behartigd.
2.9 In de scheidsrechtelijke beslissing van 19 maart 2019 heeft het scheidsgerecht onder meer bepaald:

“3.2 Het scheidsgerecht zal uiterlijk in het in dezen te wijzen vonnis ingaan op Verweersters verzoek tot het horen van getuigen en deskundigen van 21 januari 2019.”

2.10 Op 23 april 2019 om 17.22 uur heeft de gemachtigde van klagers per mail een brief aan het scheidsgerecht gezonden met een uitnodiging om de volgende dag, 24 april 2019, om 12.00 uur aanwezig te zijn bij een interview van haar cliënten in het Familiehotel te Paterswolde. Verweerders cliënt heeft deze brief ook ontvangen en is ook uitgenodigd.
2.11 Bij brief van 29 april 2019 heeft de gemachtigde van klagers het scheidsgericht verzocht binnen 14 dagen een getuigenverhoor te entameren. In deze brief schrijft de gemachtigde van klagers voorts:

“hetgeen verklaard is op 24 april j.l. maakt duidelijk dat mijn cliënte vanaf het jaar 2010 in een hel heeft geleefd...”

2.12 Bij beslissing van 29 april 2019 (SB-6) heeft het scheidsgerecht het volgende beslist:

“A. de brieven van [verweerster] van 23 april en 29 april 2019 worden niet aan het procesdossier toegevoegd;

B. ..

C. het verzoek van [verweerster] van 21 januari 2019 tot het horen van getuigen is nog hangende en zal door het scheidsgerecht worden behandeld; en

D. de debatten tussen partijen blijven tot nader orde gesloten.

2.13 Bij brief van 8 mei 2019 heeft de gemachtigde van klagers zich tot het scheidsgerecht gewend. Het scheidsgericht heeft op 13 mei 2019 aan de gemachtigde van klagers bericht dat de procedure NAI 4618 in staat van wijzen is en de debatten zijn gesloten. Bovendien is de procedure geschorst vanwege het door de gemachtigde van klagers op 9 mei gedane verzoek tot samenvoeging met de procedure NAI 4724.
2.14 Bij brief van 23 mei 2019 heeft de gemachtigde van klagers zich tot het NAI gericht in de zaak NAI 4618 met het verzoek getuigen te horen. Het verzoek is afgewezen bij bericht van 24 mei 2019.
2.15 Op 7 juni 2019 hebben klagers de arbiters gewraakt.
2.16 Namens de zuster A.H. heeft de gemachtigde van klagers in juni 2019 een zaak bij de NAI aangebracht (NAI-4746). Vervolgens is samenvoeging verzocht met de procedures NAI 4618 en NAI 4724. Dit verzoek is afgewezen.
2.17 Bij e-mail van 19 mei 2020 heeft verweerder een getuigenverklaring aan het scheidsgericht gezonden vergezeld van stukken waarnaar de getuige te zitting zou willen verwijzen.
2.18 Op 26 november 2020 heeft een mondelinge behandeling van de zaak NAI-4618 plaats gevonden. In de door de gemachtigde van klagers gehanteerde pleitnota heeft zij opgemerkt:

“hedenochtend sprak ik hem [bijzonder hoogleraar professor mr. J.R. verbonden aan de RUG] en hij vertelde mij dat die conclusie [van de plaatsvervangend PG bij de Hoge Raad] van generlei waarde is omdat deze door de Hoge Raad niet is overgenomen.”

2.19 Verweerder heeft zich nog diezelfde dag per e-mail gewend tot professor J.R. en hem de pleitnota van de gemachtigde van klagers toegezonden. Hij heeft hem gevraagd:

“Ik verzoek u mij vriendelijk te bevestigen of u kennis heeft gehad van het dossier en of u de intentie heeft gehad een dergelijke stellingname in te nemen in deze arbitragezaak.”

2.20 Professor J.R. heeft als volgt gereageerd:

“hetgeen in de bijlage [pleitnota] is gesteld is dus veel te stellig verwoord. Ik zou dan ook graag zien dat deze passage volledig uit de stukken wordt geschrapt. Ik heb enkel aangegeven een onafhankelijke opinie te willen opstellen, na bestudering van alle relevante stukken.

2.21 Op 24 december 2020 heeft de gemachtigde van klagers het scheidsgerecht voor de vijfde maal gewraakt.
2.22 De moeder is op 28 december 2020 overleden
2.23 Bij verzoekschrift ex artikel 1035 Rv. heeft de gemachtigde van klagers zich in januari 2021 namens klagers gewend tot de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Nederland met het verzoek de arbiters te vervangen. Tijdens de behandeling van het kort-geding op 1 maart 2021heeft de gemachtigde van klagers de voorzieningenrechter gewraakt. Nadat die wraking was afgewezen heeft de voorzieningenrechter zich onbevoegd verklaard bij beslissing van 15 maart 2021. De gemachtigde van klagers heeft tegen deze beslissing hoger beroep aangetekend.
2.24 Een van beide broers is op 14 februari 2021 overleden.
2.25 Eind februari 2021 heeft de gemachtigde van klagers de notaris verzocht een bedrag van € 90.000,00 bij wijze van voorschot uit te keren uit het depot. Verweerders cliënt heeft daartegen bezwaar gemaakt.
2.26 Bij brief van 18 februari 2021 heeft verweerder zich tot het de arbiters gewend naar aanleiding van een door klager J.H. H. aan het scheidsgerecht gerichte brief van 17 februari 2021 met het verzoek die brief als niet geschreven te beschouwen en de daaraan gehechte stukken te negeren omdat de zaak zich in staat van wijzen bevond en eenzijdige communicatie met het scheidsgerecht niet meer was toegestaan.
2.27 Op 10 maart 2021 heeft de gemachtigde van klagers het scheidsgerecht opnieuw gewraakt.
2.28 Bij e-mail van 25 maart 2021 heeft hebben klagers het Wrakingscomité van de NAI gewraakt.

3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:
a) er alles aan te doen om een minnelijke regeling te frustreren. Dat is in strijd met de Gedragsregels 5 en 6;
b) nadat de zaak in staat van wijzen was zich twee maal tot de arbiters heeft gewend en wel bij brief van 26 november 2020 en bij e-mail van 18 februari 2021. Dit is in strijd met Gedragsregel 21;
c) zich niet terughoudend op te stellen naar de door de wederpartij aangezegde getuigen Van S. en K. Voor Van S. heeft verweerder een verklaring opgesteld en aangepast. Met beide getuigen heeft verweerder bij voortduring contact onderhouden. Dit is in strijd met Gedragsregel 22 lid 1;
d) zich in strijd met Gedragsregel 7 onnodig grievend uit te laten over een andere getuige, de heer F.O. Over hem heeft verweerder gemeld dat hij vervolgd zou zijn als bestuurder van een gefailleerde B.V.;
e) het ten onrechte doen voorkomen dat mr. H het proces onnodig vertraagd door diverse wrakingsverzoeken in te dienen en te weigeren de zaak in der minne op te lossen. Verweerder verdraait de waarheid en handelt daardoor in strijd met Gedragsregel 1, lid 1 en 2;
f) zich te laten leiden door de zoon A. van zijn cliënt, hetgeen in strijd met Gedragsregel 2 lid 2 is;
g) op 19 mei 2020 stukken in te dienen in strijd met de arbitrale procesorde. Het was niet toegestaan en bovendien te laat. Hij heeft in strijd met Gedragsregel 20 geen rekening gehouden met de belangen van de wederpartij.

4 VERWEER
Verweerder heeft tegen de klacht onder meer het volgende verweer gevoerd.
Klachtonderdeel a)
4.1 Op 20 november 2017 heeft een bespreking tussen partijen plaatsgevonden teneinde een schikking te bereiken. Dit is niet gelukt waarna op 1 december 2017 een arbitrageprocedure is gestart. Op 21 december 2019 heeft verweerder een schikkingsvoorstel gedaan. Daarop is geen inhoudelijke reactie gegeven.
Klachtonderdeel b)
4.2 Verweerder heeft van zijn berichten aan de arbiters gelijktijdig een kopie aan mr. H gezonden. De strekking van het bericht van 18 februari 2020 was nu juist dat zodra het debat gesloten is door de arbitrage, dit debat gesloten blijft. Bovendien heeft klagers gemachtigde ook zonder enige processuele aanleiding contact opgenomen met het scheidsgerecht. Verweerder verwijst naar haar brieven van 23 april 2019 en 25 juni 2021.
Klachtonderdeel c)
4.3 Verweerder heeft zich steeds terughoudend opgesteld tegenover de getuigen en geen handelingen verricht die zouden kunnen leiden tot ongeoorloofde beïnvloeding. Klagers maken hun klacht niet concreet en spreken van “waarschijnlijke”  beïnvloeding.
Klachtonderdeel d)
4.4 Van onnodig grievende uitlating is geen sprake. Verweerder heeft een feitelijke weergave gedaan uit een openbaar faillissementsverslag.
Klachtonderdeel e)
4.5 Het verwijt dat verweerder de waarheid willens en wetens verdraait is niet of nauwelijks onderbouwd.
Klachtonderdeel f)
4.6 Het is juist dat de zoon A. dikwijls als woordvoerder van zijn vader, de cliënt van verweerder, optreedt. Dat is zijn goed recht.
Klachtonderdeel g)
4.7 Voorafgaand aan de (contra)enquête heeft verweerder stukken waarop de zoon A. zich als getuige wenste te beroepen overeenkomstig het procesreglement toegezonden aan de arbiters en de wederpartij zodat zij niet pas op de zitting daarmee geconfronteerd zouden worden.

5 BEOORDELING
5.1 Klagers klagen over verweerders optreden als advocaat van hun wederpartij. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Discipline komt aan een advocaat van een wederpartij een grote mate van vrijheid toe om de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem, in overleg met zijn cliënt, goeddunkt. Deze vrijheid is niet onbeperkt, maar kan onder meer worden ingeperkt als de advocaat a) zich onnodig grievend uitlaat over de wederpartij, b) feiten poneert waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat deze in strijd met de waarheid zijn dan wel c) (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onevenredig schaadt zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend. Het optreden van verweerder dient aan de hand van deze maatstaf beoordeeld te worden. Het Hof stelt verder voorop dat de tuchtrechter het handelen of nalaten van de advocaat over wie geklaagd wordt dient te toetsen aan de norm van artikel 46 Advocatenwet. De gedragsregels voor advocaten vormen daarbij een richtlijn, maar of het niet naleven van een gedragsregel ook tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen oplevert, hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt per geval door de tuchtrechter beoordeeld.
Klachtonderdeel a)
5.2 Klagers verwijten verweerder dat hij er alles aan gedaan heeft om een regeling in der minne te frustreren. Tegen de achtergrond van het geschil dat uiterst complex is en dat partijen tot op het bot verdeeld hield en houdt, is naar het oordeel van de raad niet komen vast te staan dat verweerder er alles aan gedaan heeft om een regeling in der minne te frustreren. Integendeel: vaststaat dat verweerder tijdens en na de zitting van het scheidsgerecht op 20 december 2018 een schikkingsvoorstel heeft gedaan. Daarop hebben klagers niet inhoudelijk gereageerd maar mediation voorgesteld. Verweerder wilde daarop wel ingegaan op voorwaarde dat de arbitrale procedure voortgang zou vinden. Dat is door klagers afgewezen. Hoewel ook in een later stadium nog wel over schikken c.q. mediation is gesproken zijn die opties ten onder gegaan in de vele escalerende verwikkelingen die plaatsvonden. De vraag of verweerder in het licht van Gedragsregel 6 niet doelmatig is opgetreden en onvoldoende in het oog heeft gehouden dat er geen onnodige kosten door zijn wederpartij zouden worden gemaakt, is eveneens niet komen vast te staan. Er zijn talloze procedures gevoerd, maar voornamelijk geëntameerd door klagers. De raad is van oordeel dat dit onderdeel van de klacht ongegrond is.
Ad klachtonderdeel b)
5.3 Dit onderdeel van de klacht  betreft het verwijt van klagers dat verweerder zich bij brief van 26 november 2020 en bij e-mail van 18 februari 2021 in strijd met Gedragsregel 21 tot het scheidsgerecht heeft gewend nadat de zaak in staat van wijzen was. Uit de scheidsrechtelijke eindbeslissing van 12 juli 2021 blijkt dat de procedure op 29 april 2019 in staat van wijzen is verklaard. Op 12 december 2019 heeft het scheidsgerecht een tussenbeslissing genomen waarin onder meer gelegenheid tot bewijslevering is gegeven. Vervolgens is de procedure om diverse redenen een aantal malen geschorst dan wel aangehouden. Vaststaat dat beide partijen zich zonder mededeling aan de wederpartij of zonder toestemming van de wederpartij diverse malen tot het scheidgerecht hebben gewend. Verweerder deed dit dus op 26 november 2020 en 18 februari 2021, klagers deden dit op bijvoorbeeld 23 april 2019, 29 april 2019, 8 mei 2019 en 23 mei 2019. Nu beide partijen zich niet dan wel niet geheel aan Gedragsregel 21 hebben gehouden is naar het oordeel van de raad dit onderdeel van de klacht tegen die achtergrond niet zodanig tuchtrechtelijk verwijtbaar dat de klacht gegrond zou moeten verklaard. Dit onderdeel van de klacht is derhalve ongegrond.
Klachtonderdeel c)
5.4 Klagers verwijten verweerder dat hij “naar alle waarschijnlijkheid” getuigen heeft trachten te beïnvloeden. Het gaat daarbij met name om de getuigen Van S. en K. Klagers leiden dit af uit door verweerder in 2020 op verzoek van de arbiters overgelegde urenspecificaties. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat hij getuige K. al bij de memorie van eis van 26 april 2018 als getuige heeft aangezegd. K. was de accountant van de maatschap van verweerders cliënt met zijn vader en later met zijn moeder. Hetzelfde geldt voor de getuige Van S. Deze deed de administratie van deze maatschap. De raad is van oordeel dat klagers hun verwijt onvoldoende hebben onderbouwd gezien ook het door verweerder gevoerde verweer. Dit onderdeel van de klacht is ongegrond.
Klachtonderdeel d)
5.5 Dit klachtonderdeel betreft een uitlating van verweerder over een andere getuige, de heer F.O. Dit onderdeel van de klacht is niet-ontvankelijk. Klagers zijn niet rechtstreeks in het belang geschaad nu de opmerking een derde betreft. Alleen de heer F. O. komt het recht toe te klagen over de door verweerder gemaakte opmerking.
Klachtonderdeel e)
5.6 Klagers verwijten verweerder dat hij onbetamelijk handelt door een klacht in te dienen tegen klagers gemachtigde en door haar te verwijten dat zij het proces onnodig vertraagt door diverse wrakingsverzoeken in te dienen en te weigeren de kwestie in der minne op te lossen. Hij verdraait willens en wetens de waarheid, zo verwijten klagers hem. Daarmee schendt hij volgens klagers Gedragsregel 1 lid 1 en 2. Naar het oordeel van de raad is het enkele feit dat verweerder een klacht tegen klagers gemachtigde heeft ingediend niet onbetamelijk en leidt niet tot een tuchtrechtelijk verwijt. De aan die klacht door verweerder ten grondslag gelegde feiten worden in die procedure door de raad beoordeeld. Daarvoor is in deze zaak geen plaats. Het verwijt is ongegrond
Klachtonderdeel f)
5.7 Dit onderdeel van de klacht is eveneens niet ontvankelijk. Klagers verwijten verweerder dat hij zich niet door zijn cliënt laat leiden maar door diens zoon. Ook hier geldt dat klagers rechtstreeks in hun belang geschaad dienen te zijn om verweerder een tuchtrechtelijk verwijt te kunnen maken. Dat is niet het geval. Hooguit kan de heer R.H., de cliënt van verweerder, klagen over het feit dat mogelijk de zoon intervenieert in het geschil.
Klachtonderdeel g)
5.8 Klagers verwijten verweerder dat hij in strijd met artikel 2.3 het procesreglement een verklaring van een getuige te laat heeft ingediend. Verweerder heeft op 19 mei 2020 de verklaring ingediend ten behoeve van de contra-enquête op 25 mei 2020. De verklaring had 7 werkdagen vóór 25 mei 2020 moeten zijn ingediend. Bovendien wordt verweerder verweten dat hij daarbij ook stukken in het geding heeft gebracht hetgeen niet was toegestaan. Verweerder heeft gesteld dat hij conform het procesreglement voorafgaand aan de contra-enquête de verklaring van de getuige heeft toegezonden. Daarbij heeft hij ook stukken toegezonden waarop de getuige zich tijdens het afleggen van zijn verklaring zou kunnen beroepen. Hij heeft deze stukken niet in het geding gebracht maar op voorhand ter kennis van klagers gebracht zodat zij daarmee niet op de zitting zouden worden overvallen. Het scheidsgerecht heeft uitdrukkelijk te kennen gegeven dat deze stukken geen onderdeel uitmaken van het procesdossier. Ook heeft het scheidsgerecht klagers (en verweerder) de gelegenheid gegeven om in een memorie na enquête in te gaan op bedoelde stukken. Naar het oordeel van de raad zijn de verwijten van klagers van onvoldoende gewicht gegeven de geschetste omstandigheden en was het primair aan het scheidsgerecht om hier al dan niet processuele consequenties te verbinden. Daarom is dit onderdeel van de klacht is ongegrond.

BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart de klacht in alle onderdelen ongegrond.

Aldus beslist op 8 april 2022 door mr. A.H.M. Dölle, voorzitter, mrs. Y.M. Nijhuis, P. Rijnsburger, E.H. de Vries, M.J.J.M. van Roosmalen, leden, bijgestaan door mr. J.M.G. Kuin-van den Akker als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2022.

Griffier                                                        Voorzitter

Verzonden d.d. 27 juni 2022