ECLI:NL:TADRAMS:2022:6 Raad van Discipline Amsterdam 21-957/A/A

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2022:6
Datum uitspraak: 10-01-2022
Datum publicatie: 17-01-2022
Zaaknummer(s): 21-957/A/A
Onderwerp: Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Klachten waarop al eerder is beslist
Beslissingen: Voorzittersbeslissing
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing, klacht is kennelijk niet-ontvankelijk op grond van het ne bis in idem-beginsel. Klacht heeft betrekking op hetzelfde feitencomplex als de vorige klacht. Er is geen sprake van nova.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam
van 10 januari 2022  
in de zaak 21-957/A/A

naar aanleiding van de klacht van:

klagers
gemachtigde: mr. M.G.J.M. Stork 

over:

verweerder
gemachtigde: mr. L.Z. Bosman

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het  arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) van 25 november 2021 met kenmerk 1414095/EJH/YH, digitaal door de raad ontvangen op dezelfde datum, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 5. 

1    FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.
1.1    In 2009/2010 hebben klagers 1 en 3 zich als hoofdelijk schuldenaar verbonden voor de terugbetaling van geldleningen die BB B.V. heeft verstrekt aan een aantal vennootschappen (Y B.V., T B.V. en C B.V.) waarvan klagers 1 en 3 (indirect) bestuurder-aandeelhouder waren. Klaagster 2 is de echtgenote van klager 1. Verweerder staat BB B.V. bij als advocaat. 
1.2    Op enig moment zijn partijen overeengekomen de rentebetalingen van de leningen via de derdengeldenrekening van verweerder te laten lopen. Daarnaast had BB B.V. een pandrecht gevestigd op huurinkomsten die Y B.V. ontving.

1.3    Op enig moment is (de rechtsopvolger van) Y B.V. failliet gegaan. In de periode 2014-2016 hebben klagers 1 en 3 een tweetal rekening en verantwoordingsprocedures gevoerd. 
1.4    Op 16 december 2019 hebben klagers bij de deken een klacht ingediend over verweerder. Klagers verweten verweerder onrechtmatig betalingen te hebben verricht van de derdengeldenrekening van zijn kantoor en feitelijk onjuiste afschriften van de derdengeldenrekening te hebben overgelegd. 
1.5    Bij beslissing van 30 november 2020 heeft de plaatsvervangend voorzitter van de raad de klacht niet-ontvankelijk verklaard (zaaknummers 20-781/A/A, 20-782/A/A, 20-783/A/A). Bij beslissing van 31 mei 2021 heeft de raad het verzet van klagers 1 en 3 ongegrond verklaard en het verzet van klaagster 2 gegrond verklaarden de klacht van klaagster 2 alsnog ongegrond verklaard.  
1.6    Op 6 mei 2021 heeft de gemachtigde van klagers namens klagers bij de deken opnieuw een klacht ingediend over verweerder. 

2    KLACHT
2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klagers verwijten verweerder  het volgende. 
a)    Verweerder heeft in strijd gehandeld met de kernwaarde integriteit, zoals neergelegd in artikel 10a sub d Advocatenwet. Uit nieuwe informatie zijn klagers te weten gekomen dat een van de huurders, CMP genaamd, heeft zorggedragen voor betaling van huurpenningen die zijn overgemaakt naar de derdengeldenrekening van verweerder. Klagers zijn hierdoor benadeeld omdat verweerder altijd heeft ontkend dat deze bedragen zijn voldaan en deze niet in mindering zijn gebracht op de schuld van klagers.   
b)    Verweerder heeft gehandeld in strijd met artikel 6.19 lid 1 van de Verordening op de advocatuur door de huurpenningen naar een privérekening over te schrijven in plaats van rechtstreeks naar de derdengeldenrekening. 

3    VERWEER
3.1    Verweerder heeft primair aangevoerd dat de klacht niet-ontvankelijk is. Het in het tuchtrecht geldende ne bis in idem-beginsel brengt namelijk mee dat klagers hun klachten over hetzelfde feitencomplex in één keer kenbaar hadden moeten maken. De onderhavige klacht betreft hetzelfde feitencomplex als ten grondslag lag aan de eerder door klagers ingediende klacht. De betalingen van CMP onder het door BB B.V. openbaar gemaakte pandrecht zijn in het eerdere klachtdossier reeds veelvuldig aan de orde gekomen. 


4    BEOORDELING
4.1    Ook in het tuchtrecht geldt het ne bis in idem-beginsel. Dat beginsel houdt in dat niet voor een tweede maal kan worden geklaagd over een gedraging van een advocaat waarover de tuchtrechter al geoordeeld heeft. Het beginsel brengt mee dat een klager, die zich naar aanleiding van een bepaald feitencomplex over een advocaat wenst te beklagen, zijn klachten in één keer kenbaar dient te maken. Het beginsel verzet zich ertegen dat, nadat een klacht over een feitencomplex is beoordeeld en daarop is beslist, de klager zich later opnieuw en met een andere klacht naar aanleiding van hetzelfde feitencomplex over de advocaat beklaagt. Een advocaat heeft immers belang bij toepassing van het beginsel van rechtszekerheid, dat onder meer meebrengt dat een advocaat ervan mag uitgaan dat alle klachten over de wijze waarop hij gedurende een bepaalde periode zijn werkzaamheden heeft verricht tegelijk worden ingediend. Dit is tevens een legitiem belang van de dekens en de tuchtrechters en een beginsel van goede procesorde. Dit alles wordt anders indien sprake is van zogeheten ‘nova’, feiten en omstandigheden die eerst na de eerste klacht ter kennis van klagers zijn gekomen. 
4.2    Klagers zijn van mening dat het ne bis in idem-beginsel niet aan hun klacht in de weg staat, omdat de huidige klacht inhoudelijk anders luidt dan de vorige klacht. Zij verwijten verweerder namelijk in de huidige klacht dat hij hen niet heeft laten weten dat CMP onder het pandrecht aan BB B.V. heeft betaald, terwijl de vorige klacht zag op het onrechtmatig verrichten van betalingen van de derdengeldenrekening. Bovendien betreft de betalingen van CMP nieuwe informatie die op 8 mei 2020 en dus na het indienen van de eerdere klacht in het bezit van klagers is gekomen, aldus klagers. In zoverre is er, aldus klagers, sprake van nova. 
4.3    De voorzitter overweegt het volgende. Niet in geschil is dat de huidige klacht betrekking heeft op hetzelfde feitencomplex als waarop de in de beslissing van 30 november 2020 beoordeelde klacht berust. Zoals verweerder terecht stelt, brengt het ne bis in idem-beginsel mee dat klagers hun klachten over hetzelfde feitencomplex in één keer kenbaar moeten maken. De stelling van klagers dat zij verweerder in de huidige klacht een ten opzichte van de vorige klacht nieuw verwijt maken, slaagt niet. Van klagers mag worden verwacht dat zij voor of tijdens die klachtprocedure nagaan - of eventueel via de deken laten nagaan - of hun klacht compleet is. Nieuwe klachten die betrekking hebben op hetzelfde feitencomplex worden alleen beoordeeld indien deze toen nog niet bekend waren en/of als het onmogelijk was deze in de eerdere procedure al mee te nemen. Daarvan is naar het oordeel van de voorzitter geen sprake. Klagers hebben immers aangegeven dat hun klacht is ingegeven door nieuwe informatie die op 8 mei 2020 - en dus ruimschoots voor de beslissing van de voorzitter van 30 november 2020 - in hun bezit is gekomen, zodat niet valt in te zien waarom de klacht hierover niet ook in de vorige klachtprocedure naar voren gebracht had kunnen worden.   
4.4    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, daarom kennelijk niet-ontvankelijk verklaren.


BESLISSING
De voorzitter verklaart: 
de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk.

Aldus beslist door mr. M.V. Ulrici, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. N. Borgers-Abu Ghazaleh als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2022. 


Griffier         Voorzitter


Verzonden op: 10 januari 2022