ECLI:NL:TADRAMS:2022:33 Raad van Discipline Amsterdam 21-755/A/A/D
ECLI: | ECLI:NL:TADRAMS:2022:33 |
---|---|
Datum uitspraak: | 14-02-2022 |
Datum publicatie: | 24-03-2022 |
Zaaknummer(s): | 21-755/A/A/D |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Regulier |
Inhoudsindicatie: | Dekenbezwaar. Het dekenbezwaar is niet-ontvankelijk wegens verstrijken van de klachttermijn ex 46glid 1 onder a Advw die ook op dekenbezwaren van toepassing is. De vervaltermijn van drie jaar is gaan lopen op het moment dat de deken redelijkerwijs kennis had kunnen nemen van het eindproces-verbaal aangaande verweerders verdenking. De keuze van de deken om te wachten op een vervolgingsbeslissing na strafrechtelijke beoordeling van de zaak door het OM levert geen rechtvaardiging op voor een latere aanvang van de vervaltermijn van drie jaar. Ook het feit dat verweerder ermee heeft ingestemd dat de deken geen kennis zou nemen van de door het OM aan de deken verstrekte stukken doet hier niets aan af. Niet gebleken is van omstandigheden, als bedoeld in artikel 46g, lid 2, Advocatenwet om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. |
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam
van 14 februari 2022
in de zaak 21-755/A/A/D
naar aanleiding van het bezwaar van:
deken
over:
verweerder
gemachtigde: mr. P.T.C. van Kampen (bij ontstentenis van haar kantoorgenoot mr. A.A.
Franken)
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij brief aan de raad van 15 september 2021 met kenmerk 1353356, digitaal door
de raad ontvangen op dezelfde datum, heeft de deken zijn bezwaar ter kennis van de
raad gebracht. Het bezwaar is behandeld op de zitting van de raad van 10 januari 2022
in aanwezigheid van de deken en verweerder, die zich heeft laten bijstaan door zijn
gemachtigde. Van de behandeling is een proces-verbaal opgemaakt.
1.2 De raad heeft kennisgenomen van de in 1.1 genoemde brief van de deken en van
de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 18. Ook heeft de raad kennisgenomen
van:
- het per e-mail toegezonden verweerschrift inclusief bijlagen van de gemachtigde
van verweerder van 22 december 2021;
- de per e-mail toegezonden brief inclusief bijlagen van de deken van 4 januari
2022;
- de per e-mail toegezonden reactie van de gemachtigde van verweerder op voornoemde
brief met aanvullende bijlagen van 5 januari 2022;
- de per e-mail toegezonden brief van de deken met bijlage van 7 januari 2022.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van het bezwaar gaat de raad, gelet op het klachtdossier
en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 Verweerder stond twee verdachten van een liquidatie bij, waarbij de in voorarrest
verblijvende verdachte van de uitvoering van de liquidatie contant geld zou hebben
ontvangen van de (niet-gedetineerde) vermeende opdrachtgever van de liquidatie (hierna:
de onderliggende zaak).
2.3 Tijdens het onderzoek in de onderliggende zaak is tegen verweerder een verdenking
ten aanzien van (schuld)witwassen en begunstiging gerezen. Het Arrondissementsparket
Zeeland-West Brabant (hierna: het OM) is naar aanleiding hiervan een nieuw onderzoek
gestart (hierna: het onderzoek tegen verweerder) en heeft verweerder begin 2018 aangemerkt
als verdachte van (schuld)witwassen en begunstiging. Verweerder zou volgens het OM
een faciliterende rol hebben gespeeld bij de betalingen in de onderliggende zaak.
2.4 Op vordering van het OM geeft de rechter-commissaris van de rechtbank Zeeland-West
Brabant het OM drie keer een machtiging af (tele)communicatie van verweerder op te
nemen, te weten op 26 januari 2018, 26 februari 2018, 12 maart 2018.
2.5 Bij brief van 16 juli 2018 verstrekt de toenmalige Hoofdofficier van justitie
aan de toenmalige gemachtigde van verweerder, mr. C, een kopie van het eindproces-verbaal
in het onderzoek tegen verweerder en deelt hem mee dat tevens een kopie van het einddossier
geanonimiseerd aan de deken wordt verstrekt.
2.6 Bij brief van 23 augustus 2018 vraagt mr. C aan het College van procureurs-generaal
aandacht voor de gang van zaken rondom het onderzoek naar de verdenking jegens verweerder.
Bij die brief zijn als bijlagen, onder meer, het proces-verbaal van verdenking en
het eindproces-verbaal in het onderzoek tegen verweerder gevoegd.
2.7 Bij e-mail van 28 augustus 2018 stuurt verweerder vorenstaande brief van 23
augustus 2018 door aan de toenmalige portefeuillehouder strafrecht van de Orde van
Advocaten Amsterdam, mr. B.
2.8 Bij brief van 13 september 2018 bericht het OM mr. C dat verweerder wordt vervolgd
voor (primair) medeplichtigheid aan (schuld)witwassen en (subsidiair) begunstiging.
2.9 De brief van de deken van eveneens 13 september 2018 luidt voor zover van belang
als volgt: “Ik beschik inmiddels over de brief van uw advocaat (…) van 23 augustus
jl. aan het College van procureurs-generaal. Vrijwel gelijktijdig ontving ik van het
OM (…) een proces-verbaal van verhoor getuige (…) en het proces-verbaal van verdenking
(…). Het leek mij correct dat wij geen kennis nemen van de stukken dan nadat ik u
in de gelegenheid heb gesteld zich uit te laten over de wenselijkheid daarvan. Ik
noteer wel dat in de brief aan het College van procureurs-generaal wordt aangevoerd
dat er tot op heden geen aanleiding is geweest voor een tuchtrechtelijk onderzoek.”
2.10 Verweerder beantwoordt de brief van deken bij brief van 17 september 2018,
voor zover relevant, als volgt: “wij zijn momenteel in gesprek met het College van
procureurs-generaal om deze kwestie zo spoedig mogelijk af te handelen. Wij hebben
redenen om aan te nemen dat dit goed en spoedig afgehandeld zal zijn. Wat mij betreft
is er momenteel geen reden voor u om kennis te nemen van de in uw brief genoemde processen-verbaal.”
2.11 Bij brief van eveneens 17 september 2018 stuurt het OM een afschrift van zijn
brief van 13 september 2018 aan mr. C door aan mr. B. Mr. B stelt de deken van deze
brief op de hoogte.
2.12 De deken voert samen met mr. S, de huidige portefeuillehouder strafrecht van
de Orde van Advocaten Amsterdam op 25 maart 2021 en 29 april 2021 een tweetal gesprekken
met verweerder (en zijn gemachtigde, inmiddels mr. F).
2.13 Op 17 mei 2021 bericht de deken mr. F dat hij voornemens is een dekenbezwaar
tegen verweerder in te dienen.
2.14 Op 2 september 2021 stuurt de deken verweerder het concept van het dekenbezwaar
toe en stelt hem in de gelegenheid hierop te reageren.
2.15 Bij brief van 7 september 2021 maakt verweerder gebruik van deze gelegenheid
en merkt, voor zover relevant, het volgende op: “Op 6 augustus 2018 heb ik verzocht
om een gesprek met u en mr B(…) omdat ik uw tuchtrechtelijk oordeel wilde weten over
mijn handelen in onderzoek (…). Op dat moment was het einddossier (…) ook aan u verstrekt.”
3 BEZWAAR
3.1 Het bezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk
verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. De deken verwijt
verweerder het volgende.
a) Verweerders vergaande en aanhoudende betrokkenheid bij betalingen is aan te
merken als onbetamelijk handelen in de zin van artikel 46 Advocatenwet en bovendien
in strijd met de kernwaarden onafhankelijkheid en integriteit.
b) Verweerder heeft door zijn handelwijze in strijd gehandeld met artikel 7.1 lid
2 en/of artikel 7.3 van de Verordening op de advocatuur.
4 VERWEER
4.1 Verweerder voert tegen het dekenbezwaar verweer. De raad zal hierna, waar nodig,
op het verweer ingaan.
5 BEOORDELING
5.1 De raad ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of de deken kan worden ontvangen
in zijn bezwaar.
5.2 Ingevolge artikel 46g, lid 1, onder a, Advocatenwet wordt een klacht niet-ontvankelijk
verklaard indien de klacht wordt ingediend na afloop van drie jaren na de dag waarop
de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het
handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. Ingevolge lid
2 blijft ten aanzien van een na afloop van de in het eerste lid, onder a, bedoelde
termijn ingediende klacht niet-ontvankelijkheid op grond daarvan achterwege indien
de gevolgen van het handelen of nalaten redelijkerwijs pas nadien bekend zijn geworden.
5.3 De ratio van artikel 46g, lid 1, onder a, Advocatenwet is dat de rechtszekerheid
meebrengt dat een advocaat niet tot in lengte van dagen bedacht hoeft te zijn op tuchtklachten
over gedragingen in het verleden. Op deze regel bevat lid 2 van dit artikel een uitzondering
voor het geval de gevolgen van het handelen of nalaten van de advocaat pas later bekend
zijn geworden. Alleen onder (zeer) bijzondere omstandigheden kan een overschrijding
van deze termijn verschoonbaar zijn (Hof van Discipline van 7 december 2020, ECLI:NL:TAHVD:2020:256).
5.4 Onder verwijzing naar de uitspraak van het Hof van Discipline van 17 mei 2021 (ECLI:NL:TAHVD:2021:94) overweegt de raad dat dekenbezwaren evenzeer vallen onder de reikwijdte van artikel 46g Advocatenwet, zodat dus ook voor het indienen van een dekenbezwaar een vervaltermijn van drie jaar geldt. Deze termijn van drie jaar gaat lopen na de dag waarop de deken heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten waarop het bezwaar van de deken ziet.
5.5 Anders dan door verweerder naar voren is gebracht, neemt de raad niet de data van de tapmachtigingen van 12 maart 2018, 26 maart 2018 en 11 april 2018 als aanvangsmoment van de vervaltermijn van drie jaar in aanmerking. Immers, zonder nadere context -die op dat moment ontbrak- konden deze tapmachtigingen op die data geen goed en volledig beeld geven van de aan verweerder uiteindelijk verweten gedragingen. Die context is naar het oordeel van de raad wel gegeven, of in elk geval beschikbaar, vanaf het moment dat het eindproces-verbaal aan de deken is verstrekt.
5.6 Ten aanzien van het precieze moment waarop de deken over het dossier beschikte, overweegt de raad het volgende. Verweerder heeft het eindproces-verbaal op 16 juli 2018 ontvangen, in overeenstemming met de mededeling op die datum van de Hoofdofficier van justitie dat het eindproces-verbaal aan de deken zal worden verstrekt. Bij e-mail van 28 augustus 2018 heeft verweerder aan de toenmalige portefeuillehouder strafrecht van de Orde van Advocaten Amsterdam de brief van zijn toenmalige gemachtigde van 23 augustus 2018 gericht aan het College van procureurs-generaal doorgestuurd. In deze brief staat ook dat het eindproces-verbaal aan de deken is toegezonden. Verweerder geeft in zijn reactie van 7 september 2021 op het concept-dekenbezwaar aan dat hij de deken op 6 augustus 2018 had verzocht om een gesprek met hem teneinde het tuchtrechtelijk oordeel van de deken te vernemen omdat het einddossier inmiddels aan de deken was verstrekt. Hiermee staat voor de raad vast dat de deken op 6 augustus 2018 in het bezit van het dossier van verweerder moet zijn geweest en vanaf die datum dus bekend was of had kunnen zijn met het handelen of nalaten waarop het dekenbezwaar ziet.
5.7 Uit het voorgaande volgt dat de vervaltermijn van drie jaar is gaan lopen op 6 augustus 2018 en het dekenbezwaar van 15 september 2021 daarmee te laat is ingediend. Voor zover overigens het moment waarop de deken stelt dat hij over het dossier beschikte, te weten “ergens begin september 2018”, als startmoment van de driejaartermijn zou gelden, leidt dit de raad niet tot een ander oordeel. Ook in dat geval is het dekenbezwaar immers buiten de vervaltermijn van drie jaar ingediend.
5.8 De deken stelt verder dat niet het moment van ontvangst van het eindproces-verbaal moet worden aangemerkt als het moment waarop hij (redelijkerwijs) kennis heeft kunnen nemen van het bezwaarde handelen of nalaten van verweerder, maar het moment van zijn kennisneming op 18 september 2018 van de brief van het OM van 17 september 2018 over de voorgenomen dagvaarding van verweerder. Tot dat moment had de deken er immers in overleg met verweerder voor gekozen om de hem toegezonden stukken aangaande verweerders verdenking -waaronder het eindproces-verbaal- nog niet te bestuderen. Pas toen hij (op 18 september 2018) vernam dat verweerder zou worden gedagvaard, kon de deken geacht worden redelijkerwijs kennis te hebben genomen van de volledige omvang van verweerders handelen rond de betalingen en is op dat moment de vervaltermijn gaan lopen, aldus de deken.
5.9 De raad volgt de deken niet in dit standpunt. Onder verwijzing naar de uitspraak van de uitspraak van het Hof van Discipline van 27 augustus 2021 (ECLI:NL: TAHVD:2021:165) stelt de raad voorop dat de tuchtrechter vanuit een ander kader oordeelt dan de strafrechter. De tuchtrechter beoordeelt niet of een strafbaar feit is gepleegd, maar beoordeelt of een advocaat heeft gehandeld op een wijze die een behoorlijk advocaat al dan niet betaamt (artikel 46 Advocatenwet). Niet valt in te zien dat de keuze van de deken om te wachten op een vervolgingsbeslissing na strafrechtelijke beoordeling van de zaak door het OM een rechtvaardiging oplevert voor een latere aanvang van de vervaltermijn van drie jaar. Ook het feit dat verweerder ermee heeft ingestemd dat de deken geen kennis zou nemen van de door het OM aan de deken verstrekte stukken doet hier niets aan af.
5.10 De raad is niet gebleken van omstandigheden, als bedoeld in artikel 46g, lid 2, Advocatenwet om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. Dat de deken, zoals hij op zitting heeft aangegeven, niet eerder tijd had om het dekenbezwaar voor te bereiden, kan niet als een dergelijke omstandigheid gelden.
5.11 Gelet op het voorgaande is de conclusie dat de raad het dekenbezwaar op grond van artikel 46g, lid 1, Advocatenwet in beide onderdelen niet-ontvankelijk zal verklaren en het dekenbezwaar dus verder niet aan een inhoudelijke beoordeling toekomt.
BESLISSING
De raad van discipline verklaart het dekenbezwaar, met toepassing van artikel 46g,
lid 1, onder a, Advocatenwet, in beide onderdelen niet-ontvankelijk.
Aldus beslist door mr. J.H. Dubois, voorzitter, mrs. M. Bootsma, G. Kaaij, R. Lonterman en F.J.J. Baars, leden, bijgestaan door mr. N. Borgers-Abu Ghazaleh als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 14 februari 2022.
Griffier Voorzitter
Verzonden op: 14 februari 2022