ECLI:NL:TACAKN:2022:25 Accountantskamer Zwolle 20/865 Wtra AK
ECLI: | ECLI:NL:TACAKN:2022:25 |
---|---|
Datum uitspraak: | 08-07-2022 |
Datum publicatie: | 08-07-2022 |
Zaaknummer(s): | 20/865 Wtra AK |
Onderwerp: | |
Beslissingen: |
|
Inhoudsindicatie: | In deze zaak is eerder een voorzittersbeslissing gegeven. Omdat klaagster in verzet is gekomen, is deze beslissing komen te vervallen en is de klacht ter beoordeling voorgelegd aan de Accountantskamer (art. 39 lid 3 Wtra). De Accountantskamer verklaart acht klachtonderdelen niet-ontvankelijk. Deze klachtonderdelen zijn al in een eerdere procedure aan de orde zijn geweest of zijn buiten de geldende klachttermijn ingediend. Eén klachtonderdeel is ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de Accountantskamer heeft betrokkene geen druk op klaagster uitgeoefend om geen tuchtklacht in te dienen. In deze zaak is eerder een voorzittersbeslissing gegeven. Omdat klaagster in verzet is gekomen, is deze beslissing komen te vervallen en is de klacht ter beoordeling voorgelegd aan de Accountantskamer (art. 39 lid 3 Wtra). De Accountantskamer verklaart acht klachtonderdelen niet-ontvankelijk. Deze klachtonderdelen zijn al in een eerdere procedure aan de orde zijn geweest of zijn buiten de geldende klachttermijn ingediend. Eén klachtonderdeel is ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de Accountantskamer heeft betrokkene geen druk op klaagster uitgeoefend om geen tuchtklacht in te dienen. |
UITSPRAAK van 8 juli 2022 op grond van artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de op 28 april 2020 ontvangen klacht met nummer 20/865 Wtra AK van
X B.V.
gevestigd te [plaats1]
K L A A G S T E R
gemachtigde: [A]
t e g e n
Y
accountant-administratieconsulent
kantoorhoudende te [plaats2]
B E T R O K K E N E
advocaat: mr. H.E. van Berckel-Dekker en mr. A.W. Russon te Eindhoven
1. De procedure
1.1. De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- het klaagschrift met bijlagen
- het verweerschrift met bijlagen
- de uitspraak van de voorzitter van de Accountantskamer van 14 september 2020
- het verzetschrift van klager van 25 oktober 2020
- de brief van klaagster van 10 maart 2022 met bijlage
- de brief van betrokkene van 10 maart 2022 met bijlagen
- de op de zitting door beide partijen overgelegde pleitaantekeningen.
1.2. De voorzitter van de Accountantskamer heeft de klacht bij uitspraak van 14 september 2020 gedeeltelijk kennelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk kennelijk ongegrond verklaard.
1.3. Klaagster heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) heeft het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard en heeft het hogerberoepschrift voor verdere behandeling doorgestuurd naar de Accountantskamer. Daarbij is overwogen dat de datum waarop het hogerberoepschrift is ontvangen, 25 oktober 2020, heeft te gelden als datum binnenkomst van het verzetschrift.
1.4. De Accountantskamer heeft het doorgestuurde hogerberoepschrift als verzetschrift in behandeling genomen. Omdat klaagster tijdig in verzet is gekomen, is de uitspraak van 14 september 2020 komen te vervallen.
1.5. De klacht is behandeld op de openbare zitting van 25 maart 2022. Klaagster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, bijgestaan door zijn echtgenote [B]. Betrokkene is ook verschenen, bijgestaan door mr. H.E. van Berckel-Dekker.
2. De feiten
2.1. Betrokkene is sinds 1999 ingeschreven in het accountantsregister van de NBA. Betrokkene is verbonden aan de vestiging van [accountantskantoor1] te [plaats2] (hierna: het accountantskantoor).
2.2. Betrokkene is vanaf het boekjaar 2010 de accountant van klaagster geweest. Zijn opdrachten behelsden het samenstellen van jaarrekeningen, het verzorgen van aangiften vennootschapsbelasting en overige opdrachten. Daarnaast heeft het accountantskantoor vanaf mei 2010 de salarisadministratie verzorgd van twee andere vennootschappen die aan klaagster zijn gelieerd.
2.3. Tussen klaagster en het accountantskantoor is een geschil ontstaan. Volgens klaagster heeft het accountantskantoor fouten gemaakt bij de uitgevoerde werkzaamheden. Dit geschil is niet opgelost en heeft geleid tot beëindiging van de opdrachten per 5 juli 2016.
2.4. De gemachtigde van klaagster heeft op 7 april 2017 strafrechtelijke aangifte gedaan tegen betrokkene. Het Openbaar Ministerie heeft de strafzaak tegen betrokkene geseponeerd.
2.5. Op 8 juni 2017 heeft klaagster, tezamen met 9 andere klagers, een eerste klacht tegen betrokkene ingediend. Deze klacht is geregistreerd onder zaaknummer 17/1246 Wtra AK (hierna: de eerste klacht). De volgende klachtonderdelen zijn naar voren gebracht:
1. Het achterhouden van specificaties (grootboekrekeningen) inzake de door betrokkene opgeleverde rapporten en correspondentie, waardoor geen sluitende afstemming in Exact gemaakt kon worden;
2. Het aanpassen van de BTW-verwerking in Exact, waardoor foutieve overzichten werden gegenereerd;
4. Het doorvoeren van uiteenlopende mutaties in Exact om aansluiting met de jaarrapporten te forceren, hetgeen niet gerealiseerd werd en waardoor de rekening-courantverhoudingen en standen op diverse grootboekrekeningen onjuist zijn;
7. Het ongepast adviseren van de gemachtigde van klaagster om zijn eigen woning van zijn naam te halen omdat de belastingdienst deze in beslag zou nemen;
11. Het keer op keer leveren van foutieve salarisspecificaties op basis waarvan gefactureerd werd;
16. Het onjuist factureren: de hoeveelheid facturen staat niet in verhouding tot de werkzaamheden van (het kantoor van) betrokkene;
22. Het onvoldoende toezicht houden op zijn collega;
29. Het herhaaldelijk niet ingaan op het verzoek om stukken te leveren;
37. Het uitoefenen van druk op klagers om geen klacht in te dienen.
2.6. Bij uitspraak van 20 april 2018 heeft de Accountantskamer (ECLI:NL:TACAKN:2018:21) de klachtonderdelen 1 tot en met 6 ongegrond verklaard. De klachtonderdelen 7 tot en met 9 zijn buiten behandeling gelaten omdat deze pas op de zitting naar voren zijn gebracht.
2.7. Klager heeft hoger beroep ingesteld. Het CBb heeft op 9 april 2019 uitspraak gedaan (ECLI:NL:CBB:2019:147). Het CBb heeft klachtonderdeel 8 alsnog in behandeling genomen en samen met klachtonderdeel 1 besproken. Het CBb heeft het hoger beroep gegrond verklaard voor zover de klachtonderdelen 2 (gedeeltelijk), 4 en 6 ongegrond zijn verklaard. Deze klachtonderdelen zijn niet-ontvankelijk verklaard omdat de driejaarstermijn was overschreden. Het hoger beroep is voor het overige ongegrond verklaard.
3. De klacht
3.1. Betrokkene heeft volgens klager gehandeld in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels. Klager verwijt betrokkene in deze zaak het volgende:
37. De begin- en eindsaldo’s van de BTW in de jaarrapporten 2011-2012 sluiten niet op elkaar aan en de specificatie omzetbelasting ontbreekt;
38. Onorthodoxe BTW-verwerking in Exact met aparte grootboekrekeningen en fictieve banktransacties;
40. Excessieve facturatie;
43. Onjuiste salarisverwerking doordat betrokkene niet de juiste instellingen heeft doorgevoerd in Loket.nl;
47. Onjuiste begeleiding van zijn collega [C] en geen toezicht houden;
52. Ongepaste informatieverstrekking. Op basis van foutieve jaarrapporten is gecommuniceerd met de belastingdienst, zijn onjuiste VPB-aangiftes gedaan en is geadviseerd de bedrijfsvoering te staken;
58. Informatie achtergehouden;
65. Oneigenlijke druk uitgeoefend op klager om geen klacht in te dienen;
73. Geen adequate maatregelen genomen om de situatie recht te zetten.
4. De beoordeling
4.1. Op grond van het ne bis in idem-beginsel kan niet voor een tweede keer over dezelfde gedraging van betrokkene worden geklaagd. Omdat klaagster al eerder een klacht tegen betrokkene heeft ingediend, zal de Accountantskamer eerst beoordelen of niet over dezelfde gedragingen wordt geklaagd.
Klachtonderdeel 1: Geen aansluiting BTW in jaarrapporten 2011-2012
4.2. Dit klachtonderdeel komt overeen met klachtonderdeel 3 van de eerste klacht. Klachtonderdeel 3 van de eerste klacht heeft weliswaar minder nadrukkelijk betrekking op de verwerking van de BTW in de jaarrekening dan onderhavig klachtonderdeel 1, maar beide klachtonderdelen zien in de kern op het gebruik maken van grootboekrekeningen om aansluiting van de administratie met de jaarcijfers te forceren.
Klachtonderdeel 2: onorthodoxe BTW-verwerking
4.3. Dit klachtonderdeel ziet op de verwerking van de BTW in Exact. Klaagster heeft dat in de eerste klacht al aan de orde gesteld in klachtonderdeel 2.
Klachtonderdeel 3: excessieve facturatie.
4.4. In klachtonderdeel 6 van de eerste klacht heeft klaagster betrokkene al een verwijt gemaakt over de hoeveelheid facturen die volgens klaagster niet in verhouding zou staan tot de verrichte werkzaamheden en afspraken.
Klachtonderdeel 4: onjuiste salarisverwerking.
4.5. Hoewel dit klachtonderdeel niet geheel gelijkluidend is geformuleerd als klachtonderdeel 5 van de eerste klacht, komt de strekking van deze klachtonderdelen wel overeen. In beide klachtonderdelen heeft klaagster aan de orde gesteld dat betrokkene volgens haar onjuiste salarisspecificaties heeft opgesteld, die daarna door klaagster in Exact zijn geboekt. Volgens klaagster waren er steeds verschillen tussen de gegevens in Exact en Loket.nl, wat problematisch voor haar was omdat op basis daarvan werd gefactureerd. De Accountantskamer heeft in haar uitspraak van 20 april 2018 al geoordeeld dat betrokkene geen verantwoordelijkheid droeg voor het verzorgen van de salarisadministratie van klaagster, welk oordeel het CBb in stand heeft gelaten.
Klachtonderdeel 6: ongepaste informatieverstrekking
4.6. Gelet op de toelichting bij dit klachtonderdeel heeft klaagster bedoeld dat zij nu pas kan onderbouwen dat betrokkene eerder onjuiste beweringen heeft gedaan, omdat zij in 2019 een auditfile in handen heeft gekregen. Klaagster heeft daarbij opmerkingen van betrokkene geciteerd en zij heeft uiteengezet wat er in haar visie niet correct aan is. Deze opmerkingen hebben kort gezegd betrekking op de verwerking van de BTW in Exact, het gebruik van grootboekrekeningen, mutaties in het bankboek, waardoor onjuiste jaarrekeningen en BTW-aangiften zouden zijn opgesteld. Op basis van deze onjuiste jaarrekeningen heeft betrokkene overleg gevoerd met de Belastingdienst en klaagster geadviseerd de bedrijfsvoering te staken.
4.7. Klaagster heeft in haar eerste klacht bij klachtonderdeel 4 aangevoerd dat betrokkene in 2013 tegen haar heeft gezegd dat zij aan het frauderen was en dat zij beter kon stoppen met de bedrijfsvoering. In dit verband zou betrokkene [A] ook hebben geadviseerd om zijn eigen woning van zijn naam te halen. Voor zover onderhavig klachtonderdeel ziet op het advies om de bedrijfsvoering te staken, is dat dus al aan de orde geweest in de eerste tuchtprocedure. Dit aspect is weliswaar niet expliciet weergegeven in de uitspraak, maar dat neemt niet weg dat daarover, hetzelfde feitencomplex, wel een oordeel is gegeven. Het CBb heeft in de eerste procedure geoordeeld dat klachtonderdeel 4 niet-ontvankelijk is in verband met de overschrijding van de driejaarstermijn.
4.8. De overige aspecten van onderhavig klachtonderdeel komen terug in diverse andere klachtonderdelen uit het eerste klaagschrift. Zo ziet klachtonderdeel 2 op de verwerking van de BTW in Exact, en klachtonderdeel 3 op de mutaties in Exact en het gebruik van grootboekrekeningen. Deze aspecten zijn in eerste procedure dus al inhoudelijk beoordeeld.
Klachtonderdeel 7: achterhouden informatie
4.9. Dit klachtonderdeel komt overeen met hetgeen in de klachtonderdelen 1 en 8 van de eerste klacht naar voren is gebracht. De Accountantskamer heeft in de eerste uitspraak klachtonderdeel 8 weliswaar buiten beschouwing gelaten, maar het CBb heeft dit klachtonderdeel in hoger beroep wel inhoudelijk beoordeeld (tezamen met klachtonderdeel 1) en ongegrond verklaard. Over dit klachtonderdeel is dus ook al een inhoudelijk oordeel gegeven.
4.10. Uit het voorgaande volgt dat wat klaagster in de klachtonderdelen 1, 2, 3, 4, 6, en 7 naar voren heeft gebracht, overeenkomt met wat zij in de eerste klacht al heeft aangevoerd. Daarom zijn deze klachtonderdelen niet-ontvankelijk wegens strijd met het ne bis in idem-beginsel. De stelling van klaagster dat de onderhavige klacht ziet op gedragingen van betrokkene jegens haar en dat daarover in de eerste procedure geen oordeel is gegeven, leidt niet tot een ander oordeel. Hiervoor is van belang dat de eerste klacht mede namens klaagster is ingediend. De Accountantskamer heeft in de eerste uitspraak weliswaar overwogen dat klagers niet hebben bestreden dat de werkzaamheden waarop de eerste klacht betrekking heeft alleen zijn verricht ten behoeve van twee andere vennootschappen en een stichting, maar het CBb is in hoger beroep tot een andere beoordeling gekomen. Het CBb heeft overwogen dat klagers in hoger beroep terecht hebben gesteld dat de klachten betrekking hebben op alle klagers. Bij de beoordeling van de diverse klachtonderdelen is het CBb ervan uitgegaan dat deze in beginsel op alle klagers, waaronder dus klaagster, betrekking hebben (zie rechtsoverweging 6 van de beslissing van het CBb). Hieruit volgt dat ook een oordeel is gegeven over deze gedragingen van betrokkene ten aanzien van klaagster.
4.11. Met betrekking tot klachtonderdelen 5, 8 en 9 wordt overwogen dat, anders dan betrokkene heeft betoogd, deze klachtonderdelen niet eerder inhoudelijk zijn beoordeeld. Ten aanzien van de klachtonderdelen 5 en 8 geldt dat klaagster deze klachtonderdelen in de eerste procedure wel aan de orde heeft gesteld (als klachtonderdeel 7 en 9), maar dat de Accountantskamer en het CBb deze klachtonderdelen buiten beschouwing hebben gelaten omdat klaagster deze pas op de zitting van de Accountantskamer naar voren had gebracht. Klachtonderdeel 9 is door klaagster in de eerste procedure pas in hoger beroep naar voren gebracht. Het CBb is daaraan voorbij gegaan en heeft daarover dus ook geen inhoudelijk oordeel gegeven.
4.12. Omdat de klachtonderdelen 5, 8 en 9 niet eerder inhoudelijk zijn behandeld, moet worden beoordeeld of deze klachtonderdelen tijdig zijn ingediend. Met ingang van 1 januari 2019 geldt een klachttermijn van tien jaar na het moment van de verweten gedraging. Op grond van de overgangswetgeving wordt een klacht echter niet in behandeling genomen als (onder andere) de driejaarstermijn al vóór 1 januari 2019 was verstreken. Daarvoor moet worden beoordeeld of klaagster vóór 1 januari 2016 zodanige feiten heeft geconstateerd of redelijkerwijs heeft kunnen constateren dat zij daarop een vermoeden van (mogelijk) tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen of nalaten kon baseren. Daarbij is niet vereist dat klaagster volledig op de hoogte is van de regelgeving voor accountants waarmee het handelen of nalaten (mogelijk) in strijd is.
Klachtonderdeel 5: ontoereikende begeleiding [C].
4.13. Betrokkene heeft twee brieven overgelegd, gedateerd 28 april 2015 en 10 december 2015, die zijn gericht aan betrokkene en het kantoor waar hij werkzaam is. Hierin wordt (mede namens klaagster) gesteld dat er grote fouten zijn gemaakt bij de uitvoering van de werkzaamheden voor onder andere klaagster. In de laatste brief is zeer uitvoerig beschreven wat er allemaal mis zou zijn gegaan. Op basis van het gestelde in deze brieven is de Accountantskamer van oordeel dat klaagster op dat moment al het vermoeden had - of redelijkerwijs kon hebben - van mogelijk tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van betrokkene. Dat geldt ook ten aanzien van de werkzaamheden van [C], waarvoor betrokkene tuchtrechtelijk verantwoordelijk is. Omdat dit vermoeden al vóór 1 januari 2016 bij klaagster bestond (of kon hebben bestaan), is dit klachtonderdeel wegens overschrijding van de driejaarstermijn niet-ontvankelijk.
Klachtonderdeel 9: geen adequate maatregelen genomen om situatie recht te zetten
4.14. Ook dit klachtonderdeel is niet-ontvankelijk in verband met de overschrijding van de driejaarstermijn. Klaagster heeft in de hiervoor genoemde brief van 28 april 2015 betrokkene er al op gewezen dat bij de uitvoering van de werkzaamheden grove fouten zijn gemaakt, waarbij zij betrokkene heeft verzocht om kosteloze correctie van alle fouten.
Klachtonderdeel 8: oneigenlijke druk om geen klacht in te dienen.
4.15. Ten aanzien van klachtonderdeel 8 heeft te gelden dat dit niet eerder inhoudelijk is beoordeeld. Dit klachtonderdeel is tijdig ingediend, omdat het betrekking heeft op de e-mail van betrokkene van 13 januari 2017. Daarom zal dit klachtonderdeel hieronder inhoudelijk worden beoordeeld.
4.16. Betrokkene heeft op 13 januari 2017 de volgende e-mail aan klaagster gestuurd:
“(…) In reactie op uw e-mail van 13 januari 2017 waarin u mij verzoekt om specificaties inzake de rekening Betaalde BTW, bericht ik u dat ik niet aan uw verzoek kan voldoen. Het is mij niet toegestaan om werkzaamheden voor u te verrichten nu er geen oplossing is bereikt voor de openstaande facturen van ca. € 30.000,-- en u met tuchtklachten dreigt. Het spijt mij u niet anders te kunnen berichten. (…)”
4.17. Klaagster heeft gesteld dat uit deze e-mail volgt dat betrokkene oneigenlijke druk op haar heeft uitgeoefend om geen klacht in te dienen. Alleen dan zou betrokkene bereid zijn om de gevraagde specificaties aan te leveren.
4.18. In zijn verweerschrift heeft betrokkene naar voren gebracht dat klaagster op dat moment al een claim en een klacht tegen het accountantskantoor en betrokkene had ingediend. Betrokkene is er door zijn collega’s van de afdeling Quality Risk Management en Juridische zaken op gewezen dat hij in verband daarmee de bedreiging van handelen in strijd met het fundamentele beginsel van objectiviteit diende weg te nemen. Het sturen van het e-mailbericht moet volgens betrokkene worden gezien als een maatregel om die bedreiging weg te nemen. Toen deze onvoldoende bleek is er uiteindelijk voor gekozen om de opdracht te beëindigen.
4.19. Het is vaste rechtspraak van de Accountantskamer en het CBb dat een accountant zich in het belang van een goede uitoefening van het beroep altijd toetsbaar moet opstellen. Een accountant moet zich onthouden van het uitoefenen van druk om geen tuchtklacht tegen hem in te dienen.
4.20. Naar het oordeel van de Accountantskamer moet de e-mail van betrokkene worden gezien in de context van de situatie die tussen klaagster en het accountantskantoor en betrokkene was ontstaan. Er was discussie over openstaande facturen en klaagster had al een claim ingediend. Betrokkene heeft niet botweg geweigerd de gevraagde stukken te verstrekken, maar heeft alleen aangegeven dat het hem niet was toegestaan om nog werkzaamheden voor klaagster te verrichten zolang de lopende discussies niet waren afgerond. Daarmee heeft hij geen drempel opgeworpen om een klacht in te dienen, omdat de mogelijkheid om tot overeenstemming te komen nog steeds aanwezig was. Bovendien heeft betrokkene niet geschreven dat hij de stukken alleen zou verstrekken als klaagster geen klacht zou indienen. Gelet op het voorgaande is dit klachtonderdeel ongegrond.
Wel was het beter geweest als betrokkene in zijn e-mail de achtergrond van zijn reactie duidelijk had gemaakt, namelijk dat zijn objectiviteit was bedreigd en dat hij in verband daarmee geen werkzaamheden voor klaagster meer kon verrichten. Hiermee had betrokkene kunnen voorkomen dat zijn bericht verkeerd zou worden begrepen.
4.21 De slotsom is dat de klachtonderdelen 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7 en 9 niet-ontvankelijk zullen worden verklaard. Het klachtonderdeel 8 zal ongegrond worden verklaard.
5. De beslissing
De Accountantskamer:
- verklaart de klachtonderdelen 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7 en 9 niet-ontvankelijk;
- verklaart het klachtonderdeel 8 ongegrond.
Aldus beslist door mr. A.A.J. Lemain, voorzitter, mr. P.C. Römer en mr. E.W. Akkerman (rechterlijke leden) en A.M.H. Homminga AA en C.M. Verdiesen AA (accountantsleden), in aanwezigheid van mr. E.N.M. van de Beld, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2022.
_________ __________
secretaris voorzitter
Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________
Op grond van artikel 43 Wtra kan tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld door middel van het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA Den Haag). Het beroepschrift moet de gronden van het beroep bevatten en moet zijn ondertekend.