ECLI:NL:TNORSHE:2021:9 Kamer voor het notariaat 's-Hertogenbosch SHE/2020/72 en 73

ECLI: ECLI:NL:TNORSHE:2021:9
Datum uitspraak: 19-04-2021
Datum publicatie: 17-05-2021
Zaaknummer(s): SHE/2020/72 en 73
Onderwerp: Registergoed
Beslissingen:
  • Klacht niet-ontvankelijk
  • Klacht ongegrond
Inhoudsindicatie: Klager verwijt de notaris en de kandidaat-notaris dat zij onzorgvuldig, afhankelijk en partijdig hebben gehandeld bij de overdracht van de woning en de garages, die in eigendom toebehoorden aan klager en zijn ex-echtgenote. De meeste klachtonderdelen worden niet-ontvankelijk verklaard, omdat deze (ruim) na het verstrijken van de vervaltermijn van drie jaren (artikel 99 lid 21 Wna) bij de kamer zijn ingediend. Eén klachtonderdeel, dat betrekking heeft op de uitbetaling van de onder de notaris gedeponeerde tegoeden, wordt ongegrond verklaard

Klachtnummers    : SHE/2020/72 en SHE/2020/73

Datum uitspraak   : 19 april 2021

KAMER VOOR HET NOTARIAAT IN HET RESSORT ’s-HERTOGENBOSCH

De kamer voor het notariaat neemt de volgende beslissing naar aanleiding van de klachten van:

[klager] (hierna: klager),

wonende in [woonplaats],

tegen

1) [de notaris] (hierna: de notaris, klacht SHE/2020/72),

gevestigd in [vestigingsplaats],

2) [de kandidaat-notaris] (hierna: de kandidaat-notaris, klacht SHE/2020/73),

werkzaam in [plaatsnaam].

1.          De procedure

1.1.       Bij e-mailbericht van 26 oktober 2020 (met bijlagen) aan de kamer voor het notariaat (de kamer) heeft klager klachten geformuleerd tegen de notaris en de kandidaat-notaris.

1.2.       Bij brieven van 10 november 2020 heeft de kamer een kopie van de klachten aan de notaris en de kandidaat-notaris gezonden en hen verzocht om hun standpunt binnen drie weken kenbaar te maken.

1.3.       De notaris en de kandidaat-notaris hebben gezamenlijk bij brief van 27 november 2020 een verweerschrift ingediend. Dit verweerschrift is op 1 december 2020 door de kamer ontvangen.

1.4.       Bij brief van 8 februari 2021 heeft de notaris, mede namens de kandidaat-notaris, een aanvulling gegeven op het verweerschrift. Bij e-mailbericht van 9 februari 2021 heeft de kamer aan partijen te kennen gegeven dat er geen inhoudelijke stukken meer kunnen worden ingediend. Genoemde brief van 8 februari 2021 wordt daarom buiten beschouwing gelaten.

1.5.       Anders dan klager ter zitting heeft gesteld, zijn de klachten tegen de notaris en de kandidaat-notaris niet afzonderlijk bij de kamer ingediend. Gelet hierop en vanwege de onderlinge samenhang zijn de klachten gezamenlijk behandeld tijdens de openbare zitting van de kamer van 15 februari 2021, waarbij klager, de notaris en de kandidaat-notaris zijn verschenen. Partijen hebben hun visie op de klachten over en weer toegelicht. Klager heeft dit mede aan de hand van pleitnotities gedaan, die hij aan de kamer heeft overhandigd.

2.          De feiten

2.1.       Klager is op [datum] 1985, na het opstellen van huwelijkse voorwaarden, gehuwd met mevrouw [naam] (hierna: de ex-echtgenote). Bij beschikking van 12 januari 2012 heeft de rechtbank ’s-Hertogenbosch (thans rechtbank Oost-Brabant, hierna: de rechtbank) tussen klager en de ex-echtgenote de echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op [datum] 2012 ingeschreven in de daartoe bestemde openbare registers van de burgerlijke stand.

2.2.       Klager en de ex-echtgenote waren gezamenlijk eigenaar van de echtelijke woning aan de [adresgegevens] (hierna: de woning) en van twee garages aan het [straatnaam en plaatsnaam] (hierna: de garages).

2.3.       Partijen hebben verschillende gerechtelijke procedures gevoerd ten aanzien van de financiële afwikkeling van hun echtscheiding. 

2.4.       In de echtscheidingsprocedure heeft de rechtbank op 20 december 2013 een beschikking gegeven. Bij die beschikking heeft de rechtbank een aantal beslissingen op nevenvoorzieningen genomen en de zaak ten aanzien van de woning en de garages aangehouden.

2.5.       Bij eindbeschikking van 11 juli 2014 heeft de rechtbank het dictum van de beschikking van 20 december 2013 verbeterd en onder meer het volgende beslist ten aanzien van de woning en de garages:

“De rechtbank:

(…)

veroordeelt de man om binnen één week na betekening van de beschikking op dit onderdeel de overeenkomst tot opdracht te tekenen bij [naam makelaarskantoor] (…) om de woning (…), alsmede de beide garages (…), in combinatie met de verkoop van de hiervoor genoemde woning dan wel afzonderlijk daarvan (gezamenlijk of ieder apart) voor de door haar geadviseerde vraagprijs te koop aan te bieden, waarbij geldt dat de door deze makelaar gemaakte kosten door partijen ieder bij helfte dienen te worden voldaan;

veroordeelt de man om ingeval een koopovereenkomst tot stand is gekomen ter zake de verkoop van [de woning] en/of de verkoop van één/beide garages (…), deze koopovereenkomst binnen één week na ontvangst van het verzoek daartoe van de makelaar te ondertekenen;

veroordeelt de man om ingeval een koopovereenkomst tot stand is gekomen ter zake de verkoop van [de woning] en/of de verkoop van één/beide garages (…) en het transport hiervan dient plaats te vinden bij de door de kopers ingeschakelde notaris, op een door de notaris aangegeven tijdstip te verschijnen - waarbij de man door de notaris uiterlijk één week voor de voorgestelde transportdatum schriftelijk zal zijn uitgenodigd - en de notariële akte van levering te ondertekenen;

bepaalt dat de vrouw, indien de man in gebreke blijft met nakoming van één of meer van de handelingen hiervoor genoemd, wordt gemachtigd om namens de man de opdracht aan de makelaar, de koopovereenkomst en de transportakte te tekenen;

(…)”      

2.6.       Bij e-mailbericht van 14 januari 2016 heeft de heer [naam] van [naam makelaarskantoor] (hierna: de makelaar) aan klager te kennen gegeven dat er “een koper” was voor de woning. Klager is uitgenodigd om de opdracht tot dienstverlening te tekenen en de koopovereenkomst, waarbij de woning voor € 527.000,-- kosten koper zou worden verkocht met als uiterlijke datum van levering 31 maart 2016. Klager is niet ingegaan op deze uitnodiging. De koopovereenkomst is wel getekend door de ex-echtgenote en de kopers.

2.7.       De kopers hebben het kantoor van de (kandidaat-)notaris opdracht gegeven om de overdracht van de woning te begeleiden. Aan het notariskantoor zijn zowel de koopovereenkomst als een aantal gerechtelijke uitspraken, waaronder eerder genoemde eindbeschikking van 11 juli 2014, verstrekt. 

2.8.       Bij brief van 25 januari 2016 heeft het notariskantoor de ontvangst van de koopovereenkomst met betrekking tot de woning bevestigd aan klager en is hem de voorgenomen passeerdatum van 31 maart 2016 meegedeeld.

2.9.       Bij brief van 29 januari 2016 heeft klager de kandidaat-notaris op de hoogte gesteld van zijn bezwaren tegen de opdrachtverlening aan de makelaar, de verkoop en de levering van de woning.

2.10.      Bij brief van 5 februari 2016 heeft het notariskantoor klager verzocht om stukken over te leggen waaruit zou blijken dat de eindbeschikking van 11 juli 2014 niet zou kunnen/mogen worden uitgevoerd.

2.11.      Vervolgens hebben klager en het notariskantoor meerdere keren met elkaar gecorrespondeerd.

2.12.      Voorafgaand aan de levering van de woning is op verzoek van de ex-echtgenote ten laste van klager derdenbeslag gelegd onder het notariskantoor op de aan klager toekomende overwaarde van de woning.

2.13.      In hoger beroep heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (hierna: het hof) bij beschikking van 30 maart 2016 de beschikking van de rechtbank van 20 december 2013 en de daaraan voorafgaande beschikking van 12 januari 2012 op een aantal punten vernietigd en in zoverre opnieuw rechtdoende onder meer het volgende bepaald:

“bepaalt dat de man een vergoedingsrecht heeft wat betreft de woning in [plaatsnaam X] van € 64.105,- welk vergoedingsrecht voldaan dient te worden uit de verkoopopbrengst van de echtelijke woning;”

2.14.      Bij brief van 30 maart 2016 heeft klager aan de kandidaat-notaris te kennen gegeven dat hij bij het hof de nietigheid van de beschikking van 11 juli 2014 heeft ingeroepen en heeft hij nogmaals zijn bezwaren geuit tegen de opdrachtverlening aan de makelaar, de verkoop en de levering van de woning.

2.15.      Bij e-mailbericht van 31 maart 2016 om 09:22 uur aan de kandidaat-notaris heeft de advocaat van klager namens klager bezwaar gemaakt tegen de verkoop en de levering van de woning. De kandidaat-notaris heeft dezelfde dag op dat e-mailbericht gereageerd. De kandidaat-notaris heeft - kort gezegd - aan de advocaat van klager te kennen gegeven dat klager geen stukken heeft overgelegd waaruit zou blijken dat de (kandidaat-)notaris niet zou mogen meewerken aan de levering van de woning. Vervolgens heeft de advocaat van klager bij e-mailbericht van 31 maart 2016 om 14:57 uur onder meer het volgende aan de kandidaat-notaris bericht:

“Op dit moment ga ik er van uit dat uiteindelijk zal blijken dat cliënt de enige is die op het bedrag van de overwaarde aanspraak kan maken o.g.v. de te nog te volgen onherroepelijke uitspraak over de verdeling. Als dat juist mocht blijken te zijn, veroorzaakt u dus een uiterst groot incasso-risico als u voordien enig bedrag mocht overmaken aan de ex-echtgenote van cliënt, direct of indirect. Ik kan het op dit moment niet overzien maar vooralsnog schat ik dit incasso-risico op 100%. Ik houd u en uw kantoor nadrukkelijk aansprakelijk ter zake, indien en voor zover u onverhoopt toch enige bedrag mocht uitkeren (aan een ander dan cliënt) voordat onherroepelijk is uitgemaakt wie uiteindelijk aanspraak heeft over de vorenbedoelde overwaarde.”

2.16.      Op 31 maart 2016 is de akte van levering ten aanzien van de woning gepasseerd zonder medewerking van klager, maar met gebruikmaking van de bij beschikking van de rechtbank van 11 juli 2014 aan de ex-echtgenote verleende machtiging.

2.17.      Aangezien de ex-echtgenote derdenbeslag had gelegd onder het notariskantoor op de aan klager toekomende overwaarde van de woning en de advocaat van klager de (kandidaat-)notaris op 31 maart 2016 had gesommeerd om geen bedrag uit te keren aan de ex-echtgenote, is het bedrag dat resteerde na aflossing van de hypotheeklening(en), de makelaarskosten en de notariskosten in overleg met klager en de ex-echtgenote op de derdengeldenrekening van de notaris blijven staan.

2.18.      Bij brief van 21 augustus 2016 heeft klager het volgende aan het notariskantoor verzocht:

“Conform het recht mij gegeven verzoek ik, zonodig sommeer ik u mij onderstaande afschriften, kopieën, akten etc.etc.etc. per omgaande beschikbaar te stellen.

-         De rechtsgeldig ondertekende opdrachtbevestiging van de makelaar

-         De rechtsgeldig door kopers en verkopers ondertekende voorlopige koopovereenkomsten voor de woning en de beide garages,

-         De rechtsgeldig door kopers en verkopers ondertekende aanvullende akten getekend respectievelijk 3 februari en 8 februari 2016

-         De rechtsgeldige akten van levering (woning en 1ste garage),

-         De definitieve afrekening (met bijlagen als facturen, aflosnota, etc.) voor de verkoop en levering van de woning, de 1ste garage,

-         De rechtsgeldige akten van depot met alle bedragen, voorwaarden en condities (woning en garages),

Tevens deel ik u mede geen toestemming te verlenen voor de komende levering van de tweede garage.

In het geval dat [de ex-echtgenote] een aandeel in de overwaarde van woonhuis en garage heeft ontvangen of nog gaat ontvangen, stel ik u bij deze aansprakelijk voor de schade in het geval blijkt dat er sprake is van overbedeling (zie art. 3:185 BW).”

2.19.      Bij brief van 4 september 2016 heeft klager aan het notariskantoor te kennen gegeven dat hij nog geen reactie had ontvangen op zijn eerdere brief van 21 augustus 2016. Klager heeft het notariskantoor verzocht en gesommeerd om de in de brief van 21 augustus 2016 opgevraagde stukken alsnog binnen vijf dagen te verstrekken. Verder heeft klager meegedeeld dat hij geen toestemming verleent voor de levering van de tweede garage.

2.20.      Vervolgens heeft de ex-echtgenote klager en de notaris in een gerechtelijke procedure betrokken. In die procedure heeft de rechtbank bij vonnis van 13 maart 2019 onder meer het volgende overwogen:

2.          De feiten

(…)

2.5.         Op 31 maart 2016 is [de woning] verkocht en geleverd voor een koopprijs van € 527.000,00. Na aflossing van de eerste hypotheek en betaling van de makelaarskosten en de notariskosten resteerde er voor beide partijen een bedrag van € 135.718,85. Ten laste van [de ex-echtgenote] was er nog een tweede hypotheek op deze woning gevestigd voor een bedrag van € 59.776,23. Na aflossing van dit bedrag resteerde er voor [de ex-echtgenote] nog een bedrag van € 75.942,62.

2.6.         Tussen partijen is overeen gekomen dat het restant van de verkoopopbrengst van de woning op de derdengeldenrekening van [de notaris] zou blijven staan totdat duidelijk was wie tot welk bedrag gerechtigd is.

2.7.         In verband met gelegde beslagen op het aan [klager] toekomende deel van het restant van de verkoopopbrengst is een som afgedragen van € 58.039,30, zodat voor [klager] van het depotbedrag nog resteert een bedrag van € 77.679,55.

2.8.         Op 29 juli 2016 is een tweetal garages, in eigendom toebehorend aan partijen, verkocht en geleverd aan derden voor een totaalbedrag van € 46.000,00. Ook van dit bedrag is in ieder geval een deel op voormelde derdengeldenrekening gestort. Op deze derdengeldenrekening staat thans een bedrag van € 154.420,15 (aldus een e-mail van [de notaris] d.d. 24 oktober 2016, productie 9 bij dagvaarding).

(…)

4.            De beoordeling

(…)

4.2.         De rechtbank zal hierbij eerst ingaan op het nog in depot staande bedrag bij [de notaris] . Vast staat dat de hoogte van dit bedrag (althans het restant) te maken heeft met de overwaarde op de woning (…) alsmede de verkoop van een tweetal garages. Tussen partijen is niet in geding dat, los van de diverse in deze procedure over en weer opgevoerde vorderingen, van dit bedrag een bedrag van € 75.942,62 aan [de ex-echtgenote] toekomt en een bedrag van € 77.679,55 aan [klager] (zie hiervoor sub 2.5. en 2.7.)

De rechtbank ziet niet in waarom dit bedrag niet op deze wijze door de notaris aan partijen kan worden overgemaakt. De stelling van [de ex-echtgenote] dat er sprake zou zijn van een achtergestelde vordering van [klager] vindt geen enkele (juridische) steun c.q. grondslag in de diverse overgelegde gedingstukken noch in de overgelegde beschikkingen welke in de echtscheidingsprocedure zijn uitgesproken. Het enkele feit dat [de ex-echtgenote] meent dat de hoogte van haar vorderingen op [klager] het nog in depot staande bedrag dat aan [klager] zou toekomen overstijgen maakt niet dat daarmee zijn vordering achtergesteld zou zijn.

4.3.         De rechtbank zal de vorderingen van [de ex-echtgenote] en [klager] voor zover betrekking hebbende op het bij [de notaris] in depot staande bedrag dan ook in deze zin toewijzen. Het ter zake meer of ander jegens [de notaris] gevorderde zal worden afgewezen.

4.4.         Voorts zal de rechtbank de vorderingen bespreken die partijen over en weer nog op elkaar stellen te hebben. (…)

De rechtbank merkt hierbij op voorhand op dat zij zal uitgaan van de diverse beschikkingen van de rechtbank en het gerechtshof in de echtscheidingsprocedure. De stelling van [klager] dat deze beschikkingen op onderdelen niet juist zijn slaagt niet. Nog afgezien van het feit dat er geen enkele aanleiding is om mee te gaan in deze stelling van [klager] hebben genoemde beschikkingen inmiddels gezag van gewijsde.

(…)

4.20.       Het hiervoor in conventie en in reconventie overwogene beziende betekent dat van het bedrag dat bij [de notaris] in depot staat, op basis van de gegevens die de rechtbank heeft, in ieder geval nog een bedrag resteert van € 798,98 (€ 154.420,15 minus € 75.942,63 (het aan [de ex-echtgenote] toekomende deel) minus € 77.679,55 (het aan [klager] toekomende deel)). Het komt de rechtbank gerade voor dat dit restant (eventueel aangevuld met rente) door [de notaris] bij helft aan partijen wordt uitgekeerd.”

De rechtbank heeft vervolgens in conventie de notaris veroordeeld om van het aan de ex-echtgenote toekomende deel van de verkoopopbrengst van de woning aan de ex-echtgenote te voldoen een bedrag van € 75.942,62 en voor recht verklaard dat de ex-echtgenote een bedrag van klager te vorderen heeft van € 55.414,61.

In reconventie heeft de rechtbank voor recht verklaard dat van de gelden die nog berusten onder het kantoor van de notaris uit hoofde van de verkoop van de woning aan klager toekomt een bedrag van € 77.679,55 en dat klager een bedrag van de ex-echtgenote te vorderen heeft van € 78.257,00.

De rechtbank heeft in conventie en in reconventie voor recht verklaard dat het restant van de gelden die nog berusten onder het notariskantoor (hetgeen overblijft nadat aan de ex-echtgenote € 75.942,62 en aan klager € 77.679,55 is uitgekeerd) bij helfte aan partijen wordt uitgekeerd.

Het vonnis is, behoudens de zich hiervoor niet lenende verklaringen tot recht, uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

2.21.      In hoger beroep heeft het hof bij arrest van 21 april 2020 het vonnis van de rechtbank van 13 maart 2019, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, bekrachtigd.

3.          De klachten

3.1.       Klager verwijt de notaris en de kandidaat-notaris dat zij onzorgvuldig, afhankelijk en partijdig hebben gehandeld bij de overdracht van de woning en de garages. De klachten vallen (kort gezegd) uiteen in de volgende onderdelen.

A.     Door mee te werken aan de overdracht van de woning en de garages zijn de notaris en de kandidaat-notaris mogelijk medeplichtig aan bedrog en valsheid in geschrifte.

B.      De notaris en de kandidaat-notaris hebben in strijd gehandeld met hun zorg- en onderzoeksplicht en zij hebben geen rekening gehouden met de belangen van klager.

C.      De notaris en de kandidaat-notaris hebben vanaf januari 2016 tot nu geweigerd enige medewerking aan klager te verlenen. In strijd met artikel 843a Rv hebben zij, ondanks daartoe te zijn gesommeerd, geweigerd om aan klager enige informatie te verstrekken. Dit klachtonderdeel bestaat (samengevat) uit de volgende subonderdelen:

1.       De overwaarde van de woning bedroeg € 302.000,--. Het aandeel van klager hierin bedroeg de helft ofwel € 151.000,--, terwijl de notaris en de kandidaat-notaris na de overdracht van de woning in totaal slechts € 154.420,15 in depot hielden. De notaris en de kandidaat-notaris hebben nooit een verklaring gegeven voor de ontbrekende € 147.579,85.

2.       De notaris en de kandidaat-notaris hebben, ondanks sommatie door de advocaat van klager, geweigerd om te voldoen aan de beschikking van het hof van 30 maart 2016, waarin staat vermeld dat klager ten aanzien van een andere woning (in [plaatsnaam X]) een vergoedingsrecht heeft van € 64.105,-- en dat dit vergoedingsrecht voldaan dient te worden uit de verkoopopbrengst van de woning (in [plaatsnaam]).

3.       Op grond van het vonnis van de rechtbank van 13 maart 2019 en het arrest van het hof van 21 april 2020 hadden de notaris en de kandidaat-notaris een bedrag van € 78.477,52 aan klager moeten overmaken. Zij hebben echter slechts € 73.940,02 overgemaakt aan de advocaat van klager. De notaris en de kandidaat-notaris hebben zich ten onrechte een bedrag van € 4.537,50 toegeëigend en zij hebben verzuimd de hoogte van de wettelijke rente te bepalen.      

D.     De notaris en de kandidaat-notaris hebben klager als belanghebbende genegeerd en zich partijdig opgesteld. De notaris en de kandidaat-notaris zijn ten onrechte uitsluitend afgegaan op de door de makelaar verstrekte informatie.

3.2.       De notaris en de kandidaat-notaris hebben verweer gevoerd tegen de klachten. Voor zover dit verweer van belang is voor de beoordeling, zal dit hierna worden besproken.

4.          De beoordeling

Reikwijdte van het tuchtrecht

4.1.       Op grond van artikel 93 lid 1 Wet op het notarisambt (hierna: Wna) zijn notarissen, toegevoegd notarissen en kandidaat-notarissen aan het tuchtrecht onderworpen. De tuchtrechter toetst of hun handelen of nalaten in strijd is met het bepaalde in de Wna en andere toepasselijke bepalingen. Ook kan de tuchtrechter toetsen of zij voldoende zorg in acht hebben genomen ten opzichte van de (rechts)personen voor wie zij optreden en of zij daarbij hebben gehandeld zoals een behoorlijk beroepsbeoefenaar behoort te doen.

4.2.       Voor zover klager de kamer verzoekt om conclusies te trekken, die feitelijk neerkomen op het afgeven van verklaringen voor recht (ten aanzien van bijvoorbeeld het handelen van de makelaar en de schadeplichtigheid van de (kandidaat-)notaris), overweegt de kamer dat de Wna niet in deze mogelijkheden voorziet. Klager zal dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard in deze verzoeken.

Klachtonderdelen A, B, C2 en D

4.3.       De kamer overweegt het volgende. Artikel 99 lid 21 Wna bepaalt dat een klacht slechts kan worden ingediend gedurende drie jaren na de dag waarop de tot klacht gerechtigde van het handelen of nalaten van een (kandidaat-)notaris dat tot tuchtrechtelijke maatregelen aanleiding kan geven heeft kennisgenomen (de driejaarstermijn). Deze vervaltermijn kan niet worden gestuit. Indien de klacht wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de (kandidaat-)notaris waarop de klacht betrekking heeft, wordt de klacht niet-ontvankelijk verklaard.

4.4.       De klachtonderdelen A, B en D komen er in de kern op neer dat klager de notaris en de kandidaat-notaris verwijt dat zij - ondanks het feit dat klager en zijn advocaat hen erop hadden gewezen dat sprake was van een ongeldige opdrachtbevestiging aan de makelaar en ongeldige koopovereenkomsten - de levering van de woning en de garages zonder medewerking van klager hebben verzorgd. Volgens klager hebben de notaris en de kandidaat-notaris nagelaten om nader te onderzoeken of de ex-echtgenote wel bevoegd was om de woning en de garages mede namens klager te verkopen en te leveren. Verder zouden de notaris en de kandidaat-notaris klager onvoldoende hebben geïnformeerd over de transacties en hebben geweigerd om hem de in dit verband relevante stukken te verstrekken.

In klachtonderdeel C2 verwijt klager de notaris en de kandidaat-notaris dat zij hebben geweigerd om te voldoen aan de beschikking van het hof van 30 maart 2016, waarin staat vermeld dat klager ten aanzien van een andere woning (in [plaatsnaam X]) een vergoedingsrecht heeft van € 64.105,-- en dat dit vergoedingsrecht voldaan dient te worden uit de verkoopopbrengst van de woning (in [plaatsnaam]).

Uit het klaagschrift van klager, het door de notaris en de kandidaat-notaris gemotiveerde verweer en de door klager overgelegde stukken - waaronder de hiervoor onder “De feiten” opgesomde correspondentie in de periode van januari tot en met september 2016 tussen klager, de makelaar, de advocaat van klager en/of het notariskantoor en de beschikking van het hof van 30 maart 2016 - blijkt dat klager in september 2016 al geruime tijd bekend was met de feiten ter zake waarvan hij de notaris en de kandidaat-notaris in de klachtonderdelen A, B, C2 en D verwijten maakt.

De klacht is op 26 oktober 2020 bij de kamer ingediend, dus (ruim) na het verstrijken van de vervaltermijn van drie jaren. Dit betekent dat klager niet-ontvankelijk zal worden verklaard in de klachtonderdelen A, B, C2 en D. De kamer komt daarmee niet toe aan de inhoudelijke beoordeling van deze door klager aan het adres van de notaris en de kandidaat-notaris gemaakte verwijten.

Klachtonderdeel C1

4.5.       In klachtonderdeel C1 verwijt klager de notaris en de kandidaat-notaris dat zij hem nooit een verklaring hebben gegeven voor de (in zijn ogen: te geringe) omvang van het bij de notaris in depot staande bedrag. De kamer is van oordeel dat klager in ieder geval in maart 2017 kennis heeft genomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de (kandidaat-)notaris waarop klachtonderdeel C1 betrekking heeft. Bij dit oordeel spelen de volgende aspecten een rol.

1)      Uit de door klager overgelegde brief van 21 augustus 2016 volgt dat klager het notariskantoor heeft gevraagd om aan hem onder meer de definitieve afrekening (met bijlagen) met betrekking tot de verkoop en levering van de woning en de eerste garage aan hem te verstrekken. Verder heeft klager bij die brief ook gevraagd naar de akten van depot met alle bedragen, voorwaarden en condities met betrekking tot de woning en de garages.

2)      In het vonnis van 13 maart 2019 staat in overweging 2.8. vermeld dat uit een e-mail van de notaris van 24 oktober 2016 blijkt dat op de derdengeldenrekening van de notaris een bedrag staat van € 154.420,15. Verder volgt uit het vonnis dat de betreffende e-mail is overgelegd als productie 9 bij dagvaarding. Die dagvaarding is (op verzoek van de ex-echtgenote) op 6 maart 2017 aan klager betekend (productie 9a van het klaagschrift).

Met andere woorden: in maart 2017 wist klager of had hij redelijkerwijs kunnen weten wat de omvang van het depot was en wist klager ook dat de notaris en de kandidaat-notaris hem niet de in augustus 2016 opgevraagde informatie met betrekking tot de (omvang van de) depotgelden hadden verstrekt.

De klacht is op 26 oktober 2020 bij de kamer ingediend, dus na het verstrijken van de vervaltermijn van drie jaren zoals bedoeld in artikel 99 lid 21 Wna. Dit betekent dat klager niet-ontvankelijk zal worden verklaard in klachtonderdeel C1. De kamer verwijst hierbij naar hetgeen hiervoor in 4.3. is overwogen. Daarmee wordt aan de inhoudelijke beoordeling van klachtonderdeel C1 niet toegekomen.

Klachtonderdeel C3

4.6.       Klachtonderdeel C3 ziet op de naar aanleiding van het vonnis van de rechtbank van 13 maart 2019 en het arrest van het hof van 21 april 2020 door de (kandidaat-)notaris gedane uitkeringen van de depotgelden. Klager is van mening dat aan hem niet het juiste bedrag is uitgekeerd. Op basis van genoemde uitspraken hadden de notaris en de kandidaat-notaris aan hem een bedrag van € 78.477,52 moeten uitkeren, terwijl zij slechts € 73.940,02 aan de advocaat van klager hebben overgemaakt en de wettelijke rente niet hebben bepaald. Volgens klager hebben de notaris en de kandidaat-notaris zich ten onrechte een bedrag van € 4.537,50 toegeëigend.

4.7.       De notaris en de kandidaat-notaris voeren aan dat zij betalingen hebben verricht op basis van het vonnis van de rechtbank van 13 maart 2019 en het arrest van het hof van 21 april 2020. Van het depot hebben zij naar eigen zeggen ongeveer € 76.000,-- uitgekeerd aan de ex-echtgenote en ongeveer € 78.000,-- aan klager, op welke bedragen in mindering zijn gebracht de kosten van de  (kandidaat-)notaris. De betalingen zijn, voor zoveel nodig in verband met het door de ex-echtgenote gelegde derdenbeslag, door de advocaten van klager en de ex-echtgenote bevestigd. Gedurende de jaren van het depot hebben de notaris en de kandidaat-notaris naar eigen zeggen steeds gecommuniceerd dat zij hun kosten (in verband met verrichte werkzaamheden en beheer van de depotgelden) gelijkelijk aan beide partijen in rekening zouden brengen door inhouding op de aan ieder uit te betalen bedragen. Volgens de notaris en de kandidaat-notaris zijn de advocaten van klager en de ex-echtgenote hiermee akkoord gegaan.

4.8.       De kamer overweegt het volgende. De notaris en de kandidaat-notaris hebben terecht gewezen op het vonnis van de rechtbank van 13 maart 2019 en het arrest van het hof van 21 april 2020. Bij genoemd arrest is het vonnis van de rechtbank van 13 maart 2019, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, bekrachtigd. Bij dat vonnis is de notaris in conventie veroordeeld om aan de ex-echtgenote te voldoen een bedrag van € 75.942,62 en is in reconventie voor recht verklaard dat van de gelden die nog berusten onder het kantoor van de notaris uit hoofde van de verkoop van de woning aan klager toekomt een bedrag van € 77.679,55. Verder heeft de rechtbank in conventie en in reconventie voor recht verklaard dat het restant van de gelden (door de rechtbank begroot op ten minste € 798,98) die nog berusten onder het notariskantoor, bij helfte aan partijen wordt uitgekeerd. Onweersproken staat vast dat de notaris de op grond van het vonnis van de rechtbank aan klager toekomende gelden op verzoek van de advocaat van klager heeft overgemaakt op de derdengeldenrekening van de advocaat van klager, waarbij de notaris de door zijn kantoor ten aanzien van het depot gemaakte kosten voor de helft heeft verrekend met de aan klager toekomende gelden. De andere helft van de aan het depot verbonden kosten heeft de notaris naar eigen zeggen verrekend met de aan de ex-echtgenote uitbetaalde depotgelden. Volgens klager had de notaris zijn kosten niet mogen verrekenen met de onder hem gedeponeerde tegoeden. Klager heeft echter onvoldoende gemotiveerd weersproken dat met zijn advocaat en de advocaat van de ex-echtgenote was afgesproken dat de kosten van het notariskantoor in verband met het depot, ten laste van klager en de ex-echtgenote, ieder voor de helft, zouden komen en dat deze kosten zouden worden verrekend met de onder de notaris gedeponeerde tegoeden. De notaris en de kandidaat-notaris hebben ter zitting onweersproken aangevoerd dat zij vanaf een bepaald moment in 2016 alleen nog met de advocaat van klager hebben gecommuniceerd en niet met klager rechtstreeks en dat zij op verzoek van de advocaten van klager en de ex-echtgenote al in 2016 of 2017 een inschatting hebben gemaakt van de aan het depot verbonden kosten.

De kamer heeft tegen deze achtergrond onvoldoende informatie/aanknopingspunten, waarbij het op de weg van klager ligt deze aanknopingspunten aan te dragen, om tot het oordeel te komen dat de notaris en de kandidaat-notaris tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld. Klachtonderdeel C3 zal daarom ongegrond worden verklaard.

  5.                     De beslissing

De kamer:

5.1.       verklaart de klachten niet-ontvankelijk voor zover deze zien op het verzoek om conclusies te trekken, die feitelijk neerkomen op het afgeven van verklaringen voor recht (ten aanzien van bijvoorbeeld het handelen van de makelaar en de schadeplichtigheid van de (kandidaat-)notaris);

5.2.       verklaart de klacht niet-ontvankelijk voor zover deze ziet op de klachtonderdelen A, B, C1, C2 en D (zoals hiervoor weergegeven onder 3.1.);

5.3.       verklaart de klacht ongegrond voor zover deze betrekking heeft op klachtonderdeel C3 (zoals hiervoor weergegeven onder 3.1.).

Deze beslissing is gegeven door mr. W.F.J. Aalderink, plaatsvervangend voorzitter,

mr. P.M. Knaapen, rechterlijk lid en mr. M.A. Rosenbrand-Biesheuvel, notarislid.

Uitgesproken in het openbaar op 19 april 2021 door mr. T. Zuidema, plaatsvervangend voorzitter.

mr. A.R. Jansen-Castelein, secretaris                            mr. T. Zuidema, plaatsvervangend voorzitter

buiten staat

Hoger beroep tegen deze beslissing is mogelijk door indiening van een verzoekschrift - binnen dertig dagen na dagtekening van de aangetekende brief waarbij van deze beslissing kennis is gegeven - bij het gerechtshof in Amsterdam, postadres: Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.