ECLI:NL:TNORDHA:2021:23 Kamer voor het notariaat Den Haag 21-09

ECLI: ECLI:NL:TNORDHA:2021:23
Datum uitspraak: 13-10-2021
Datum publicatie: 10-02-2022
Zaaknummer(s): 21-09
Onderwerp: Personen- en Familierecht, subonderwerp: Nalatenschap
Beslissingen:
  • Klacht niet-ontvankelijk
  • Klacht ongegrond
Inhoudsindicatie: De vraag of de notaris naast zijn werkzaamheden als vereffenaar ook een honorarium mocht rekenen vormt de primaire oorzaak van het langlopende geschil.

Kamer voor het notariaat in het ressort Den Haag

Beslissing d.d. 13 oktober 2021 inzake de klacht onder nummer 21-09 van:

[klager],

hierna ook te noemen: klager,

tegen

[notaris],

notaris te [vestigingsplaats],

hierna ook te noemen: de notaris,

advocaat mr. P.H. Kramer te Amsterdam.

1. Het procesverloop

1.1 De Kamer heeft kennisgenomen van de klacht, met bijlagen, per e-mailberichten ingekomen

op 25 maart 2021.

1.2 Op 29 april 2021 heeft klager een aanvullende mail, met bijlage, bij de Kamer ingediend.

1.3 Op 25 mei 2021 heeft de notaris een brief met bijlagen ingediend.

1.4 Op 31 mei 2021 heeft de kamer een nadere producties ontvangen van klager.

1.5 De Kamer heeft het antwoord van de notaris, met bijlagen, ontvangen.

1.6 Op 2 september 2021 heeft de Kamer een aanvulling van klager op de klacht, met bijlagen,

ontvangen.

1.7 De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 22 september 2021. Daarbij waren aanwezig klager en de notaris, bijgestaan door mr. P.H. Kramer. Van het verhandelde is proces-verbaal opgemaakt met daaraan de door de notaris overgelegde pleitnotities gehecht.

2. De feiten

2.1 De notaris is op 8 oktober 2013 bij de moeder van klager, mevrouw [C] (hierna te noemen: erflaatster), langs geweest voor het bespreken van een levenstestament. Op 6 december 2013 heeft er een tweede gesprek plaatsgevonden bij erflaatster thuis.

2.2 Op 5 januari 2014 is erflaatster overleden. Het levenstestament is niet meer gepasseerd.

2.3 Erflaatster had geen testament gemaakt en heeft als enige erfgenamen achtergelaten haar dochter [D] (hierna te noemen: [D]) en haar zoon (klager).

2.4       Op 14 januari 2014 gaat klager samen met de heer [E] langs op het kantoor van de notaris. Zij geven de notaris de opdracht om [D] onder bewind te stellen.

2.5       De notaris is bij beschikking van de rechtbank Rotterdam van 4 juni 2014 benoemd tot vereffenaar in de nalatenschap van erflaatster.

2.6       Bij beschikking van het gerechtshof te ’s-Gravenhage van 14 maart 2018 is het vereffenaarsloon van de notaris vastgesteld op € 9.572,30 inclusief BTW.

2.7       Op 5 november 2018 heeft de notaris rekening en verantwoording afgelegd bij de kantonrechter. Daarop is met vermelding ‘Creditering eerdere facturen [kantoornaam]’ € 47.306,41 als ontvangst geboekt en is 9.572,30 aan vereffenaarsloon als uitgave opgenomen.

2.8       Tegen de uitdelingslijst zijn [D] en klager in verzet gekomen. [D] heeft zich tijdens de procedure neergelegd bij de inhoud van de rekening en verantwoording en de uitdelingslijst. De kantonrechter heeft bij beschikking van 5 maart 2019 het verzet tegen de rekening en verantwoording en de uitdelingslijst ongegrond verklaard.

2.9       Op 22 december 2020 stuurt de notaris de erfgenamen een brief waarin hij hen aanschrijft tot betaling van € 120.582,16 wegens resterend honorarium minus het door het gerechtshof vastgestelde loon, met daarover de rente alsmede de nota’s van advocaat [naam] of, bij wijze van minnelijke regeling, voor € 69.749,34 waarbij op het honorarium aanvullend € 12.500,- in mindering wordt gebracht en rente en de kosten van advocaat [naam] niet worden gerekend.

2.10     Tussen klager en de notaris zijn diverse procedures gevoerd.

3. De klacht

3.1       Klager verwijt de notaris dat hij met zijn brief van 22 december 2020 zich niet aan de uitspraak van het Hof van 14 maart 2018 wenst te houden. De notaris meent tot een vordering wegens verrichte werkzaamheden te komen van € 120.000,-. De notaris doet voorkomen dat de erfgenamen voor de vertraging zorgen in de vereffening (framing), terwijl dat niet het geval is. De notaris hoeft niet als bemiddelaar op te treden, omdat partijen niet met elkaar strijden. De notaris probeert klager en [D] tegen elkaar uit te spelen. De notaris maakt misbruik van de psychiatrische problemen van [D] in plaats van dat hij de vertrouwelijkheid in acht neemt zoals het een notaris betaamt in precaire familieomstandigheden.

3.2       Klager verwijt de notaris verder dat de vereffening onjuist is geduid en als pressiemiddel is gebruikt. De notaris heeft tijdens het gesprek met klager op 18 februari 2014 “een vereffening als zijnde een verplichtende onontbindbare verdeling” voorgesteld. De erfgenamen zaten niet op een inventarisatie te wachten, maar op een verdeling (gezien de psychische toestand van [D]). Het had nooit volledig op zijn rechtmatigheid beoordeeld kunnen worden, ondanks dat daartoe tegen de vereffenaar een procedure is gevolgd. Klager betwijfelt of er sprake was van een juiste rechtsbescherming.

3.3       Klager is het niet eens met de volgende werkzaamheden van de notaris:

-           verzoek tot vereffening buiten medeweten erfgenamen door mr. [B]. De notaris heeft via zijn vrouw (advocaat [B]) het verzoek tot vereffening ingediend bij de kantonrechter. Dit terwijl de erfgenamen niet wisten wie zij was. De kantonrechter is driemaal betrokken geweest bij de zaak, maar weet geen enkele keer corrigerend op te treden;

-           de wijze van declareren (facturenfuik). Klager wilde [D] onder bewind stellen. De notaris is daar eerst in mee gegaan, maar op 18 februari 2014 stelt de notaris als enige oplossing voor een “vereffening die tevens onontbindbaar een verplichtende verdeling binnen een half jaar maximaal te realiseren”;

-           het niet-saneren van de effectenportefeuille. Tot op heden is gebleken dat de sanering van de effectenportefeuille niet heeft plaatsgevonden. Dit kan oplopen tot een aanzienlijk rendementsverlies;

-           het onder dwang verkopen van de woning van erflaatster. De woning is voor een te lage verkoopwaarde verkocht. Klager wilde deze verkoop zelf ter hand nemen, maar de notaris wilde dat doen;

-           het te laat betalen van erfbelasting. De notaris heeft te laat de erfbelasting voldaan. De boeterente van € 4.131,-  is ten laste van de boedel gebracht;

-           het niet stoppen van advieskosten effectenportefeuille aan erflaatster;

-           de onderbewindstelling van het vermogen van [D];

-           de verloning bij beëindiging vereffening. De boedel is met een bedrag van € 43.927,- belast, terwijl formeel gezien er slechts € 5.502,11 in rekening gebracht had mogen worden voor de werkzaamheden;

-           het niet juist citeren van de ringvoorzitter in de brief van 22 december 2020. Klager had van mr. [naam ringvoorzitter], de toenmalige ringvoorzitter vernomen dat hij onjuist geciteerd was;

-           het moeten maken van kosten terwijl de boedel tot op heden onverdeeld is gebleven. Na zeven jaar kunnen de erfgenamen nog steeds niet over hun erfdeel beschikken.

4. Het verweer

4.1 Voor zover van belang heeft de notaris het volgende aangevoerd. Het geschil tussen klager en de notaris speelt al vele jaren, waarin diverse procedures zijn gevoerd.

4.2       De notaris stelt zich op het standpunt dat klager ten aanzien van een groot aantal onderdelen van de klacht niet-ontvankelijk is. Het handelen c.q. nalaten dat hem in die onderdelen verweten wordt zou van ruim vóór 25 maart 2018 zijn. In 2017 is erover geprocedeerd, zodat het hem ruim vóór maart 2018 bekend was en ook een eventuele vervaltermijn van een jaar al verstreken was bij het indienen van de klacht.

4.3       Klager stelt dat de notaris de Rotterdamse ringvoorzitter onjuist zou hebben geciteerd in zijn brief van 22 december 2020. De vervaltermijn speelt niet, maar dit klachtonderdeel dient wel ongegrond te worden verklaard. Klager heeft zijn stelling niet onderbouwd. Bovendien heeft de notaris de ringvoorzitter niet geciteerd. De notaris heeft in de brief, in een tussenzin, slechts iets gezegd over het gesprek dat de notaris met de ringvoorzitter had gevoerd. Klager was niet aanwezig bij dat gesprek. Klager kan derhalve daarom niet stellen dat het citaat onjuist is, hetgeen ook niet zo is.

4.4       Klager verwijt de notaris dat hij kosten heeft moeten maken ter correctie van de notaris, terwijl de boedel onverdeeld bleef. Dat klager kosten maakte ter correctie van de notaris was hem in 2016 al bekend. Toen zijn de procedures tussen klager en de notaris aangevangen. De rechtbank Rotterdam heeft in dat verband op 21 december 2016 en 24 februari 2017 beschikkingen gewezen. Klager dient niet-ontvankelijk te worden verklaard.

4.5       De vraag of de notaris naast zijn werkzaamheden als vereffenaar ook een honorarium mocht rekenen vormt de primaire oorzaak van het langlopende geschil. De notaris heeft in december 2020 opnieuw aanspraak gemaakt op dat honorarium, maar dat maakt niet dat klager pas toen bekend raakte met het verwijt dat hij de notaris nu maakt. Van excessief declareren is geen sprake, de brief is redelijk van toon en er wordt een minnelijke regeling voorgesteld.

5. De beoordeling van de ontvankelijkheid

5.1 Allereerst dient de Kamer te beoordelen of klager ontvankelijk is in zijn klacht.

Op grond van artikel 99 lid 21 van de Wet op het notarisambt (Wna) kan een klacht slechts worden ingediend gedurende drie jaren na de dag waarop de tot de klacht gerechtigde van het handelen of nalaten van een notaris dat tot tuchtrechtelijke maatregelen aanleiding kan geven, kennis heeft genomen.

5.2  Bijna alle klachtonderdelen zien op het handelen c.q. nalaten van de notaris vóór 25 maart 2018 (drie jaar voor het indienen van de klacht op 25 maart 2021). Uit de stukken die zijn overgelegd die betrekking hebben op de diverse gevoerde procedures blijkt dat klager toen al op de hoogte was van het verweten handelen c.q. nalaten van de notaris.

5.3 Ten aanzien van alle onderdelen die zien op het handelen of nalaten van de notaris tot 25 maart 2018 is klager niet-ontvankelijk. Daaronder valt nagenoeg de gehele vereffening. Ten aanzien van al die onderdelen is klager niet-ontvankelijk in zijn klacht.

6. De beoordeling van de klacht

6.1       In het verloop, zoals dat uit het dossier naar voren komt, valt de cesuur tussen niet-ontvankelijkheid en ontvankelijk feitelijk nagenoeg samen met de beschikking van het gerechtshof van 14 maart 2018. Van na die periode resteren de financiële afhandeling en de brief van 22 december 2020 van de notaris aan klager.

6.2       Ter beoordeling van de Kamer staat of de notaris heeft gehandeld in strijd met de tuchtnorm als geformuleerd in artikel 93 Wna. Een notaris is aan tuchtrechtspraak onderworpen ter zake van handelen of nalaten in strijd met hetzij enige bij of krachtens deze wet gegeven bepaling, hetzij met de zorg die hij als notaris behoort te betrachten ten opzichte van degenen te wier behoeve hij optreedt, alsmede ter zake van handelen of nalaten dat een behoorlijk notaris niet betaamt.

6.3       Voor zover de klacht ziet op het onjuist citeren van de ringvoorzitter het volgende. De enige zin in de brief van 22 december 2020 die op de ringvoorzitter ziet is “Zoals ook met de advocaat van de heer [A] besproken en na overleg met de door de heer [A] ingeschakelde ringvoorzitter van de KNB, is die kostenpost – zij het onder uitdrukkelijk voorbehoud van alle rechten en weren – geparkeerd tot de (aanstaande) incassokwestie.” Nu die zin geen citaat in houdt, ontbeert dit klachtonderdeel reeds feitelijke grondslag.

6.4       Voor zover de klacht ziet op de in de brief van 22 december 2020 genoemde declaratie overweegt de Kamer als volgt. De financiële afhandeling valt in drie delen uit een: de declaraties van vóór 25 maart 2018, de financiële afhandeling van de vereffening en het aanspraak maken op resterend honorarium.

6.4.1    Voor zover het onderdeel zou zien op declaraties van vóór maart 2018 is klager daarin, gelet op hetgeen onder 5 werd overwogen, niet-ontvankelijk. Die declaraties kunnen niet opnieuw of alsnog onderdeel van debat in deze klachtprocedure worden gemaakt door ze in een ander kader aan de orde te stellen.

6.4.2    De financiële afhandeling van de vereffening, in het bijzonder het berekenen van vereffenaarsloon, is onderworpen geweest aan het oordeel van de kantonrechter. Die heeft de bezwaren tegen de rekening en verantwoording en de uitdelingslijst ongegrond verklaard. Gelet op diens oordeel daarop is voor het oordeel dat de notaris bij die financiële afhandeling klachtwaardig zou hebben gehandeld onvoldoende naar voren gebracht. Ook blijkt niet dat hij de beslissing van het hof niet serieus zou hebben genomen: op de uitdelingslijst is naast het door het hof vastgestelde vereffenaarsloon de creditering van eerdere facturen van de notaris vermeld.

6.4.3    Wat resteert en wat door de brief van 22 december 2020 nieuw leven ingeblazen lijkt, is een declaratiegeschil. Het is echter niet aan de Kamer om declaratiegeschillen te beoordelen, ook niet als ze als klacht zijn aangebracht. Niet alleen ontbeert de Kamer de bevoegdheid om de rechten van partijen bij een dergelijk geschil vast te stellen, maar ook is de toepasselijke toets een andere dan die van de tuchtnorm van artikel 93 Wna. De notaris wordt niet in zijn rechten als schuldeiser beperkt en hoeft rechten en weren niet te laten varen, omdat hij notaris is. Een declaratiegeschil moet door de civiele rechter worden beslecht. Ook de vraag of deze notaris in de procedures over het vereffenaarsloon qualitate qua en dus voor rekening van de boedel of pro se en dus op eigen kosten procedeerde is niet een vraag die de Kamer, maar de civiele rechter zal moeten beantwoorden.

6.4.4    De positie van schuldeiser sluit echter niet uit dat een notaris-schuldeiser klachtwaardig kan handelen. Zo zal het declareren van niet gewerkte uren of het evident zonder rechtsgrond declareren van uren klachtwaardig kunnen zijn. Onenigheid over een dergelijke rechtsgrond is echter niet klachtwaardig; dat zou de notaris in zijn rechten als schuldeiser beperken.

In dit geval heeft de notaris van klager in 2014 de opdracht gekregen om werkzaamheden te verrichten met betrekking tot de afwikkeling van de nalatenschap van erflaatster. Er zou worden gedeclareerd op basis van bestede tijd. Klager heeft hiermee ingestemd. Verder overweegt het gerechtshof in de beschikking van 14 maart 2018:

“9. Gelet op de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is voor het hof komen vast te staan dat de declaraties van de vereffenaar grotendeels betrekking hebben op (andere) werkzaamheden die buiten de reikwijdte van de periode zoals hiervoor onder rechtsoverweging 8 bedoeld waarin de vereffening heeft plaatsgevonden dan wel deze als afgerond moet worden beschouwd vallen. Voorts heeft de vereffenaar werkzaamheden verricht dit niet tot zijn taak als vereffenaar behoorden, zoals onder meer de bemoeienis met de verkoop van de woning die in de nalatenschap is gevallen. Of die werkzaamheden op basis van een overeenkomst tussen de vereffenaar en verweerders voor vergoeding in aanmerking komen valt buiten het bestek van deze proce­dure waarin het loon van de vereffenaar moet worden vastgesteld.”.

Voor het oordeel dat in dit geval evident zonder rechtsgrond wordt gedeclareerd is dan ook geen plaats.

6.4.5    Ook kan een notaris-schuldeiser in correspondentie met of gedrag richting zijn schuldenaar onbetamelijk zijn. Aanknopingspunten daarvoor worden in de toon noch de inhoud van de brief van 22 december 2020 gevonden.

6.5       Het voorgaande leidt tot het oordeel dat geen van de klachtonderdelen gegrond is.

BESLISSING

De Kamer voor het notariaat:

  • verklaart klager niet-ontvankelijk in de klacht voor zover die ziet op handelen of nalaten vóór 25 maart 2018;
  • verklaart de klacht voor het overige ongegrond.

Deze beslissing is gegeven door mrs. G.H.M. Smelt voorzitter, S.H. Poiesz en M.R.H. Krans, en in tegenwoordigheid van de secretaris, mr. F.S. Pietersma-Smit, in het openbaar uitgesproken op 13 oktober 2021.

Kopie van deze beslissing wordt bij aangetekende brief aan partijen gezonden. Tegen deze beslissing staat hoger beroep open bij het Gerechtshof te Amsterdam, postbus 1312, 1000 BH  Amsterdam. Het beroepschrift dient binnen dertig dagen na de dagtekening van genoemde brief door het Hof te zijn ontvangen, waarbij de datum van ontvangst door het Hof bepalend is.