ECLI:NL:TNORDHA:2021:22 Kamer voor het notariaat Den Haag 21-16 en 21-17

ECLI: ECLI:NL:TNORDHA:2021:22
Datum uitspraak: 13-10-2021
Datum publicatie: 09-02-2022
Zaaknummer(s): 21-16 en 21-17
Onderwerp: Personen- en Familierecht, subonderwerp: Testamenten
Beslissingen: Klacht ongegrond
Inhoudsindicatie: Klager stelt dat voornoemde bepaling in strijd is met artikel 20a van de Wet op het notarisambt (Wna), voorheen artikel 21 lid 2 Wna. De bepaling is geen laatste wilsuiting van erflater, maar een subjectieve verklaring van erflater. Een notaris mag in een testament geen bepaling opnemen met gemakkelijk aantoonbare feitelijke onjuistheden en dat alleen maar met het oogmerk om één van de legitimarissen te schaden ten gunste van de twee andere legitimarissen.

Kamer voor het notariaat in het ressort Den Haag

Beslissing d.d. 13 oktober 2021 inzake de klacht onder nummer 21-16 en 21-17 van:

[klager A],

hierna ook te noemen: klager,

advocaat mr. P.J.L.J. Duijsens te Den Haag,

tegen

[notaris B],

notaris te [vestigingsplaats],

hierna ook te noemen: notaris [B],

en

[notaris C],

notaris te [vestigingsplaats],

hierna te noemen: notaris [C],

hierna tezamen te noemen: de notarissen.

1. Het procesverloop

1.1 De Kamer heeft kennisgenomen van de klacht, met bijlagen, ingekomen op 3 mei 2021.

1.2 De Kamer heeft het antwoord van de notarissen ontvangen.

1.3 De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 22 september 2021. Daarbij waren aanwezig klager bijgestaan door mr. P.J.L.J. Duijsens, en de notarissen. Van het verhandelde is proces-verbaal opgemaakt.

2. De feiten

2.1 De vader van klager, de heer [D] (hierna te noemen: erflater) is op 8 december 2017 overleden.

2.2 Erflater had op 20 juli 2011 een testament gemaakt, verleden voor notaris [B] als

waarnemer van notaris [C]. Klager is uitgesloten als erfgenaam.

2.3 In het testament staat verder het volgende:

“(…)

N. BIJZONDERE BEPALING

Tenslotte verklaar ik: dat destijds bij de ontbinding van de maatschap, aangegaan per één mei negentienhonderd negenenzeventig (01-05-1979), vastgelegd bij notariële akte verleden voor de plaatsvervanger van [E], destijds notaris te [vestigingsplaats], tussen mij en mijn genoemde zoon [A], uitgegaan is van de samenwerking tussen mij en mijn genoemde zoon en wel in de vorm van een commanditaire vennootschap, hetzij in een andere (rechts)vorm, en dat het gebruik van de tot het landbouwbedrijf behorende registergoederen in de nieuwe maatschap zal worden ingebracht.

Het afzien van het uitvoeren van de overeenkomst in dier voege dat de nieuwe maatschap niet tot stand is gebracht beschouw ik als een materiële bevoordeling van mijn zoon, de heer [A], voornoemd. Het is altijd mijn bedoeling geweest dat bij eventuele verkoop van de registergoederen behorende tot het landbouwbedrijf voor niet agrarische doeleinden de meerwaarde, dit is de waarde boven de agrarische waarde, voor ieder van de maten de helft zou zijn en deswege in mijn nalatenschap moet worden ingebracht.

(…)”.

3. De klacht

3.1 Klager stelt dat voornoemde bepaling in strijd is met artikel 20a van de Wet op het notarisambt (Wna), voorheen artikel 21 lid 2 Wna. De bepaling is geen laatste wilsuiting van erflater, maar een subjectieve verklaring van erflater. Een notaris mag in een testament geen bepaling opnemen met gemakkelijk aantoonbare feitelijke onjuistheden en dat alleen maar met het oogmerk om één van de legitimarissen te schaden ten gunste van de twee andere legitimarissen.

3.2 Door de voornoemde bepaling op te nemen in het testament hebben de notarissen klachtwaardig gehandeld.

3.3 Door de erfgenamen wordt in een civiele procedure gebruik gemaakt van deze bepaling die niet in het testament opgenomen had mogen worden.

3.4 Klager vermoedt dat één van de erfgenamen de bepaling destijds gedicteerd heeft en de notarissen dit hebben overgenomen.

4. Het verweer

4.1 De bepaling is wel degelijk een laatste wilsuiting van erflater. In 2011 heeft er een bespreking plaatsgevonden tussen mr. [F] (hierna te noemen: oud-notaris) en erflater. Daarna is er telefonisch overleg geweest tussen erflater en zijn echtgenote en de oud-notaris. Uit de aantekeningen blijkt “kinderen gelijk behandelen aangelegen punt voor de ouders” en “zoon [A]. heeft genoeg gehad”. Bekend was dat erflater ook juridisch advies had ingewonnen bij een advocaat. Daarna zijn de concepten van de testamenten (van erflater en zijn echtgenote) naar het woonadres van erflater gestuurd. Op verzoek van erflater heeft de advocaat ook een concept ontvangen. Daarna is er nogmaals overleg geweest over de inhoud van het testament en is er een aangevuld/gewijzigd concept naar erflater verzonden. Op 20 juli 2011 zijn de testamenten met erflater en zijn echtgenote besproken en daarna ondertekend.

4.2 Er was geen sprake van het dicteren van voornoemde bepaling door een derde. Het was een weergave van de uiterste wil van erflater.

4.3 Voornoemde bepaling staat in relatie met de eerder in het testament opgenomen bepalingen met betrekking tot de onterving van klager. Het betreft dus de erfstelling: het niet toekennen van een erfdeel aan klager, omdat hij “reeds voldoende voordeel heeft genoten wegens het feit dat hij in het verleden mijn landerijen in verpachte staat heeft verworven”.

4.4 De onterving zou klager in de mogelijkheid kunnen brengen om een beroep te doen op zijn legitieme portie. De betreffende aanspraak die daaruit zou voortvloeien zou volgens erflater nog altijd in strijd zijn met zijn wil om de drie kinderen zo gelijk mogelijk te behandelen. Zonder het uitkeren van de legitieme portie aan klager zouden de andere twee kinderen nog steeds minder verkrijgen dan het uitgangspunt om iedereen gelijk te behandelen.

4.5 Door het opnemen van voornoemde bepaling heeft erflater willen aangeven dat bij de afwikkeling van de nalatenschap het duidelijk zou zijn dat de materiële bevoordeling van klager (voor een belangrijk deel in de door deze gerealiseerde meeropbrengst op de verkoopopbrengst van de registergoederen) verdisconteerd zou worden met de legitimaire aanspraak.

4.6       Er was dus sprake van een grote (en belangrijke) samenhang tussen de onterving en voornoemde bepaling onder N., waarbij het zwaarwegende belang van erflater was om de drie kinderen zoveel als mogelijk een gelijke behandeling te geven. Dat gegeven was leidend voor erflater. Dit alles was principieel wat anders dan het schaden van een van de legitimarissen.

5. De beoordeling van de klacht

5.1 Ter beoordeling van de Kamer staat of de notarissen hebben gehandeld in strijd met de tuchtnorm als geformuleerd in artikel 93 Wna. Notarissen zijn aan tuchtrechtspraak onderworpen ter zake van handelen of nalaten in strijd met hetzij enige bij of krachtens deze wet gegeven bepaling, hetzij met de zorg die zij als notarissen behoren te betrachten ten opzichte van degenen te wier behoeve zij optreden, alsmede ter zake van handelen of nalaten dat behoorlijk notarissen niet betaamt.

5.2 De Kamer is van oordeel dat het opnemen van voornoemde bepaling onder N. geen rechtshandeling als bedoeld in artikel 20a Wna betreft. De bepaling onder N. betreft een aanwijzing ten behoeve van de executeur, zodat deze de hoogte van de legitieme portie van klager kan bepalen.

Niet is gebleken dat de notarissen laakbaar hebben gehandeld. De klacht is derhalve ongegrond.

BESLISSING

De Kamer voor het notariaat:

  • verklaart de klacht tegen beide notarissen ongegrond.

Deze beslissing is gegeven door mrs. G.P. van Ham voorzitter, S.H. Poiesz en J.W.A.P. Michels, en in tegenwoordigheid van de secretaris, mr. F.S. Pietersma-Smit, in het openbaar uitgesproken op 13 oktober 2021.

Kopie van deze beslissing wordt bij aangetekende brief aan partijen gezonden. Tegen deze beslissing staat hoger beroep open bij het Gerechtshof te Amsterdam, postbus 1312, 1000 BH  Amsterdam. Het beroepschrift dient binnen dertig dagen na de dagtekening van genoemde brief door het Hof te zijn ontvangen, waarbij de datum van ontvangst door het Hof bepalend is.