ECLI:NL:TGZRZWO:2021:99 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle 226/2020

ECLI: ECLI:NL:TGZRZWO:2021:99
Datum uitspraak: 09-11-2021
Datum publicatie: 11-11-2021
Zaaknummer(s): 226/2020
Onderwerp: Geen of onvoldoende zorg
Beslissingen: Gegrond, doorhaling inschrijving register
Inhoudsindicatie: Klacht tegen een gz-psycholoog/psychotherapeut. Beklaagde heeft te lang gewacht met het zetten van stappen richting een verantwoorde overdracht. Dit heeft er toe geleid dat er onvoldoende tijd was in samenspraak met klaagster op zoek te gaan naar iemand die de zorgverlening aan klaagster op korte termijn zou kunnen overnemen. Verder concludeert het college dat de benodigde professionele afstand van beklaagde tot klaagster als cliënt onvoldoende in acht is genomen en heeft ook overigens de professionaliteit van de behandeling van klaagster te wensen overgelaten. Daarnaast heeft beklaagde op onvoldoende zorgvuldige wijze voldaan aan zijn verplichting een dossier bij te houden. Klacht in zoverre gegrond. Maatregel: ontzegging van het recht op wederinschrijving met onmiddellijke ingang. Proceskostenveroordeling waarbij in afwijking van de “Oriëntatiepunten kostenveroordeling tuchtcolleges voor de gezondheidszorg” ook de door klaagster verzocht vergoeding voor het kopiëren en verzenden van het dossier wordt toegekend. Beklaagde heeft nagelaten dit dossier bij het verweerschrift in te zenden. Klaagster heeft op verzoek van het college de beschikbare stukken gekopieerd en ingestuurd.

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG TE ZWOLLE

Beslissing d.d. 9 november 2021 naar aanleiding van de op 8 december 2020 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle ingekomen klacht van

A , wonende te B,

k l a a g s t e r

-tegen-

C , (tot 31 december 2020 in het BIG-register ingeschreven als)

gz-psycholoog en psychotherapeut, (destijds) werkzaam te D,

bijgestaan door drs. G.T. Haan, werkzaam bij ARAG SE te Leusden,

b e k l a a g d e

  1. HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Het verloop van de procedure blijkt uit het volgende:

  • het klaagschrift met de bijlagen;
  • het verweerschrift met bijlage;
  • de e-mail van klaagster van 31 maart 2021 met daarin een verzoek om proceskostenvergoeding;
  • het proces-verbaal van het op 24 juni 2021 gehouden mondeling vooronderzoek;
  • de op verzoek van het college bij klaagster opgevraagde en op 5 oktober 2021 ontvangen stukken.

De zaak is behandeld ter openbare zitting van 12 oktober 2021, waar klaagster in persoon is verschenen. Beklaagde is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, voornoemd.

Ter beoordeling staat het handelen van beklaagde in zijn hoedanigheid van

gz-psycholoog (zaaknummer 226/2020) en psychotherapeut (zaaknummer Z2021/3532). De zaak is gezamenlijk, maar niet gevoegd, behandeld met een door de echtgenoot van klaagster ingediende klacht tegen beklaagde. Deze klacht is geregistreerd onder de zaaknummers 225/2020 (gz-psycholoog) en Z2021/3551 (psychotherapeut). In beide zaken wordt gelijktijdig uitspraak gedaan.

  1. DE FEITEN

Op grond van de stukken (waaronder de door klaagster nagezonden stukken, die zij eerder van beklaagde had ontvangen na verzoek om afgifte van zijn behandeldossier) en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

De echtgenoot van klaagster is elf jaar onder behandeling geweest bij beklaagde. Bij partnergesprekken werd duidelijk dat ook bij klaagster individuele problematiek speelde, waarvoor zij bij de praktijk van beklaagde door een gz-psycholoog in opleiding werd behandeld. Na het vertrek van deze behandelaar werd beklaagde (ook) haar behandelaar. 

Beklaagde had een praktijk aan huis. Na een verbouwing enige jaren geleden vond behandeling plaats in de woonkamer van beklaagde. Beklaagde had ook een woning in het buitenland en verbleef daar geregeld. Op 21 augustus 2020 heeft klaagster voor het laatst een fysieke afspraak gehad met beklaagde. Deze heeft toen toegezegd dat hij zou bellen voor een volgende afspraak.

Op 12 november 2020 heeft de echtgenote van beklaagde op persoonlijke titel vanuit haar persoonlijke e-mailaccount en zonder medeweten van beklaagde gereageerd op een e-mail van de echtgenoot van klaagster. Daarbij heeft zij de echtgenoot van klaagster ook gevraagd de betreffende e-mail aan klaagster te laten lezen.

Dezelfde dag heeft de echtgenote van beklaagde, tevens praktijkmanager, vanaf het e-mailadres van de praktijk aan klaagster laten weten dat beklaagde per direct gestopt was met de praktijk. Zij heeft daarbij klaagster de naam gegeven van een mogelijk opvolgend behandelaar en daarbij aangegeven dat klaagster kon overleggen met de huisarts die voor een verwijzing moest zorgen.

Klaagster heeft op 13 november 2020 per e-mail – kort gezegd – laten weten dat niet aan de in acht te nemen zorgvuldigheidseisen bij beëindiging van de behandeling is voldaan. Ook heeft klaagster haar dossier opgevraagd. 

Beklaagde heeft op 26 november 2020 een kopie van het dossier aan klaagster gestuurd. In het klaagster toegestuurde dossier bevinden zich:

  • een verwijzing door de huisarts van 27 januari 2011;
  • een printscreen van de opening van de DBC-code in 2012;
  • een printscreen met verzekeringsgegevens van klaagster;
  • een kopie van het identiteitsbewijs van klaagster;
  • een door klaagster opgetekend levensverhaal;
  • testformulieren SCL-90-ROM en testresultaten;
  • een (tweede) pagina met verslag over klaagster – classificatie-behandeldoel-beloop- door beklaagde (voorblad ontbreekt);
  • een (ongedateerd) ingevuld protocolformulier RVVP (Regionale Vereniging Vrijgevestigde Psychotherapeuten);
  • een brief aan de huisarts van klaagster van 30 oktober 2012;
  • een verwijzing van de huisarts van 4 april 2017;
  • handgeschreven jaarverslagen van de jaren 2017 tot en met 2020 (qua omvang per jaar variërend tussen de vijf en elf handgeschreven regels).

Verder zijn in het dossier aanwezig een sollicitatiebrief van klaagster met bijbehorend curriculum vitae en correspondentie van klaagster met E, betrekking hebbend op de zorg aan haar echtgenoot.   

  1. HET STANDPUNT VAN KLAAGSTER EN DE KLACHT

Klaagster verwijt beklaagde – zakelijk weergegeven – dat:

  • hij heeft gehandeld in strijd met de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst (WGBO) door de behandeling te beëindigen zonder gewichtige reden, zonder dat sprake was van professionele continuïteit en zonder adequate overdracht;
  • geen sprake is van een professionele inrichting van de praktijk en de behandelingen, doordat woonruimte en behandelruimte onvoldoende gescheiden zijn. Verder is er geen oog voor klaagster als cliënt, wordt er niet creatief gezocht naar behandelingen tijdens coronatijd, worden persoonlijke problemen bij klaagster gelegd, wordt e-mail van klaagster niet gelezen en beantwoord;
  • er sprake is van onvolledige, onzorgvuldige en onbruikbare dossiervorming, zo ontbreken een behandelplan, duidelijke jaarverslagen, interventies met resultaat en notities over hoe het met klaagster gaat. Verder is op basis van dit dossier een goede overdracht niet mogelijk;
  • beklaagde gehandeld heeft in strijd met de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG).
  1. HET STANDPUNT VAN BEKLAAGDE

Beklaagde voert – zakelijk weergegeven – aan dat hij inmiddels is uitgeschreven uit het BIG-register en zijn werkzaamheden in verband met zijn pensionering niet meer zal oppakken. De behandelovereenkomst is beëindigd vanwege de aanstaande pensionering en beklaagde heeft zich voldoende ingespannen om een opvolger te zoeken. Beklaagde had graag ook voor klaagster de behandeling overgedragen op een voor haar acceptabele wijze. Als gevolg van privéomstandigheden en de coronamaatregelen is dit in ieder geval voor klaagster niet naar tevredenheid gegaan.

  1. DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE
  1.  

Het college constateert dat de registratie van beklaagde in het BIG-register op

30 december 2020 op zijn verzoek is doorgehaald. Omdat de klacht gaat over het handelen of nalaten van beklaagde gedurende de tijd dat hij ingeschreven stond, blijft hij voor dat handelen aan de tuchtrechtspraak onderworpen (art. 47, vierde lid, Wet BIG).

5.2

Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

Ten aanzien van de beëindiging van de behandelovereenkomst (klachtonderdeel a)

5.3

Uit artikel 7:460 van het Burgerlijk Wetboek (WGBO) volgt dat de hulpverlener een behandelingsovereenkomst alleen kan opzeggen als daar een gewichtige reden voor is. Het beëindigen van de praktijk door de hulpverlener wegens pensionering kan als een zodanige gewichtige reden worden aangemerkt. Een dergelijke opzegging moet echter wel aan bepaalde zorgvuldigheidseisen voldoen. In de voor de verschillende beroepsgroepen geldende richtlijnen is beschreven aan welke zorgvuldigheidseisen een opzegging moet voldoen. Uit artikel 19 van de Beroepscode voor psychologen volgt dat psychologen maatregelen (moeten) treffen om zich ervan te verzekeren dat een of meer vakgenoten hun professionele werkzaamheden overnemen of afronden, als zij om welke reden dan ook genoodzaakt zijn de professionele relatie ontijdig te onderbreken of voortijdig af te breken. Psychologen zijn verantwoordelijk voor een adequate overdracht. Uit paragraaf II.3.1 en II.3.2 van de Beroepscode voor psychotherapeuten volgt dat een psychotherapeut een behandeling kan verbreken in geval van gewichtige redenen, waarbij hij zijn beslissing tijdig aan de cliënt kenbaar dient te maken, cliënt moet aanbieden hem zo goed mogelijk te adviseren over wat het beste gedaan kan worden of aan te bieden voor een adequate verwijzing zorg te dragen.

Vast staat dat klaagster op 12 november 2020 door de echtgenote van beklaagde op de hoogte is gesteld dat beklaagde per direct gestopt was met de praktijk. Beklaagde heeft daarnaast aangevoerd dat hij klaagster al veel eerder dan in november 2020 heeft laten weten dat hij in 2021 met pensioen zou gaan. Hoewel van een dergelijke mededeling geen aantekening is terug te vinden in het dossier, heeft klaagster ter zitting aangegeven dat een naderende pensionering van beklaagde wel eerder genoemd was.

Beklaagde wist dus al langer dat hij in 2021 met zijn praktijk zou stoppen. Toch blijkt nergens uit dat hij vóór november 2020 enige actie heeft ondernomen die gericht was op een overdracht van de behandeling van klaagster aan een andere zorgverlener. Klaagster ontkent dat al eerder dan in november 2020 door beklaagde is gezocht naar een zorgverlener die de behandeling over zou kunnen nemen met het oog op de pensionering van beklaagde. Dat beklaagde eerder pogingen heeft ondernomen de behandeling over te dragen blijkt ook niet uit de beschikbare stukken. Geconcludeerd moet dan ook worden dat beklaagde te lang heeft gewacht met het zetten van stappen richting een verantwoorde overdracht. Dit heeft ertoe geleid dat toen beklaagde daadwerkelijk via zijn echtgenote aangaf per direct gestopt te zijn met zijn praktijk, er onvoldoende tijd was in samenspraak met klaagster op zoek te gaan naar iemand die de zorgverlening aan klaagster op korte termijn zou kunnen overnemen. 

Uit het voorgaande volgt dat klachtonderdeel a gegrond is.

Ten aanzien van de professionaliteit (klachtonderdeel b)

5.4

De behandelrelatie tussen klaagster en (de praktijk van) beklaagde heeft acht jaar geduurd. Beklaagde heeft bij monde van zijn gemachtigde erkend dat de contacten in de loop der jaren ook van zijn kant persoonlijker werden in die zin dat ook persoonlijke kwesties van hem besproken werden. Klaagster en haar echtgenoot hebben aangegeven dat zij soms meer het gevoel hadden ‘op bezoek te komen’ dan voor een behandeling bij beklaagde te zijn.

Het college concludeert dat in de loop der tijd de grens tussen behandelaar en cliënt is vervaagd en dat de benodigde professionele afstand van de beklaagde tot klaagster als cliënt onvoldoende in acht is genomen. De – ongebruikelijke – inrichting van de praktijk, waarbij behandeling plaatsvond in de woonkamer van beklaagde, heeft daar mogelijk in ongewenste zin aan bijgedragen.

Ook overigens heeft de professionaliteit van de behandeling van klaagster door beklaagde te wensen overgelaten. Een – niet weersproken – voorbeeld hiervan is dat klaagster hem heeft ondersteund bij het verkrijgen van een omgevingsvergunning voor de splitsing van zijn woning.

Volstrekt onprofessioneel is voorts de omstandigheid dat – zoals uit de stukken blijkt – beklaagde klaagster en haar echtgenoot allebei individuele behandeling bood én relatietherapie. Door deze behandelrollen te combineren en te vermengen zijn de individuele belangen van klaagster en haar echtgenoot onvoldoende gewaarborgd (geweest). De omstandigheid dat klaagster en haar echtgenoot hiertegen geen bezwaar hebben gemaakt, maakt het voorgaande niet anders. Beklaagde had als zorgprofessional een dergelijke

driedubbele behandelrelatie niet aan mogen gaan.

Uit het voorgaande volgt dat klachtonderdeel b gegrond is.

Dossierplicht (klachtonderdeel c)

5.5

Op grond van artikel 7:454 van het Burgerlijk Wetboek (WGBO) is een zorgverlener verplicht om een dossier in te richten met betrekking tot de behandeling van de patiënt. Daarin dient hij onder meer aantekening te houden van de gegevens omtrent de gezondheid van de patiënt en de uitgevoerde verrichtingen, een en ander voor zover dit voor een goede hulpverlening aan de patiënt noodzakelijk is. Goede, toegankelijke en begrijpelijke verslaglegging in het dossier is van groot belang niet alleen voor de kwaliteit en continuïteit van de zorgverlening en begeleiding, maar ook vanwege de verantwoording en toetsbaarheid van het handelen van de desbetreffende hulpverlener.

Uitvoering geven aan een behandelbeleid is een dynamisch proces. Het is van belang dit proces en eventuele aanpassingen daarin nauwgezet vast te leggen. Adequate dossiervoering dient de continuïteit van zorgverlening, vergemakkelijkt de overdracht, biedt in geval van complicaties of incidenten informatie over de toedracht en stelt de behandelaar in staat waar nodig verantwoording af te leggen over het gevoerde beleid.

Het college wijst in dit verband ook op de artikelen 35 tot en met 38 van de Beroepscode voor psychologen en de paragrafen III.4.1.1.1 en 2 van de Beroepscode voor psychotherapeuten.

Het dossier zoals het college dat van klaagster heeft ontvangen, is uitermate onvolledig en ongeordend. Het dossier bevat geen serieuze verslagen en/of notities van de door beklaagde aan klaagster gegeven behandeling(en). Hierdoor is onnavolgbaar wat er is gedaan in de jaren dat klaagster onder behandeling is geweest bij beklaagde, wat de ontwikkeling is geweest, waar klaagster nu staat en welke behandeling op dit moment (nog) is aangewezen. Het beschikbare dossier is zo beperkt dat dit op zichzelf al een belemmering is voor een adequate overdracht. De gemachtigde van beklaagde heeft ter zitting aangegeven dat het college ervan uit kan gaan dat beklaagde niet méér heeft dan nu door klaagster is overgelegd. Volgens de gemachtigde van beklaagde is er wel meer geweest maar is dat door een computerstoring en het ontbreken van back-up verloren gegaan. Enige onderbouwing hiervan ontbreekt. Daarbij is beklaagde verantwoordelijk voor een adequate (elektronische) opslag van het dossier. Uit het voorgaande volgt dat beklaagde op onvoldoende zorgvuldige wijze heeft voldaan aan zijn verplichting een dossier bij te houden.

Ook klachtonderdeel c is gegrond.

Handelen in strijd met de AVG (klachtonderdeel d)

5.6

De echtgenoot van klaagster heeft een vergelijkbaar klachtonderdeel aangevoerd en ter zitting toegelicht dat hij daarmee aan de orde heeft willen stellen de omstandigheid dat de echtgenote van beklaagde via haar persoonlijke e-mailadres een e-mail aan hem heeft kunnen sturen. Het college gaat ervan uit dat klaagster met haar klachtonderdeel doelt op hetzelfde. Het college is van oordeel dat dit klachtonderdeel ongegrond is. Beklaagde kan niet worden verweten dat zijn echtgenote het e-mailadres van de echtgenoot van klaagster kende. Deze kennis paste namelijk bij haar functie van praktijkmanager en is als zodanig niet in strijd met de AVG. Dat zijn echtgenote haar kennis van dit e-mailadres zou gebruiken door vanaf haar eigen e-mailadres een persoonlijke e-mail aan de echtgenoot van klaagster te sturen, hoefde beklaagde niet te voorzien. De echtgenote van beklaagde heeft de e-mail voorts verzonden buiten beklaagde om, zodat er ook geen moment was waarop beklaagde haar van het verzenden daarvan had kunnen weerhouden. Gelet op het voorgaande kan beklaagde voor de verzending van meergenoemde e-mail niet in tuchtrechtelijke zin verantwoordelijk worden gehouden.

De maatregel

5.7

Gezien de gegrondverklaring van de klachtonderdelen a tot en met c zal het college moeten beoordelen welke maatregel passend is.

Alles overziend is het college van oordeel dat de door beklaagde verleende zorg gedurende langere tijd en op belangrijke onderdelen van de praktijkvoering ver beneden de professionele standaard is geweest, waarbij in de laatste jaren ook in toenemende mate de professionele afstand die een zorgverlener ten opzichte van zijn cliënt moet bewaren, uit het oog is verloren. Naar het oordeel van het college moet aan beklaagde dan ook een maatregel opgelegd worden om te voorkomen dat cliënten nog langer aan zijn zorg kunnen worden blootgesteld. Het college acht de maatregel van doorhaling van de inschrijving in het register hier passend en geboden om de kwaliteit van de individuele gezondheidszorg te bewaken. Deze maatregel kan echter niet worden opgelegd omdat beklaagde zich al zelfstandig heeft uitgeschreven uit het BIG-register. Omdat het zonder vangnet van een maatregel niet is uitgesloten dat beklaagde zijn werkzaamheden op enig moment weer oppakt, zal het college beklaagde als maatregel opleggen een ontzegging van het recht wederom in het register te worden ingeschreven (art. 48, vierde lid, Wet BIG). Omdat het college oordeelt dat het belang van de bescherming van de individuele gezondheidszorg dit vordert, zal het college bepalen dat de maatregel onmiddellijk van kracht wordt (art. 48, achtste lid, Wet BIG).

Proceskosten

5.8

Omdat de klacht van klaagster deels gegrond wordt verklaard en aan beklaagde een maatregel wordt opgelegd, zal het verzoek van klaagster om beklaagde te veroordelen in de door klaagster in verband met de behandeling van de klacht gemaakte proceskosten worden toegewezen. De vergoeding voor de door klaagster gemaakte reiskosten bedraagt op basis van een reisafstand enkele reis van meer dan 50 km in totaal € 100,00 (te weten € 50,00 voor het mondeling vooronderzoek en € 50,00 voor de zitting). In afwijking van de op de website van de tuchtcolleges gepubliceerde “Oriëntatiepunten kostenveroordeling tuchtcolleges voor de gezondheidszorg” ziet het college in deze zaak aanleiding ook de door klaagster verzochte vergoeding van kosten voor het kopiëren en verzenden van het dossier toe te kennen. Hiertoe overweegt het college dat beklaagde heeft nagelaten het dossier in te zenden bij het verweerschrift. Daarmee zijn de kosten voor vermenigvuldiging en verzending voor rekening van klaagster gebleven, die op verzoek van het college alsnog zelf de beschikbare stukken heeft gekopieerd en toegestuurd. Het college begroot de door klaagster gemaakte kosten voor het kopiëren op € 10,00 en de verzendkosten op € 4,53 (0,5 maal de (met haar echtgenoot gedeelde) kosten voor het verzenden van een aangetekend stuk ad € 9,05).

  1. DE BESLISSING

Het college:

  • verklaart de klachtonderdelen a tot en met c gegrond;
  • ontzegt beklaagde het recht om opnieuw als gz-psycholoog en/of psychotherapeut in het BIG-register ingeschreven te worden en bepaalt dat deze ontzegging onmiddellijk van kracht wordt;
  • veroordeelt beklaagde in de hierboven vastgestelde kosten van klaagster van in totaal € 114,53 en veroordeelt hem dit bedrag te voldoen op de bankrekening van klaagster binnen een maand nadat deze hem schriftelijk het bankrekeningnummer en de tenaamstelling van de bankrekening waarop dit bedrag kan worden gestort, heeft laten weten;
  • verklaart de klacht voor het overige ongegrond.

Aldus gegeven door W.J.B. Cornelissen, voorzitter, G.G.A. Schuitemaker en Th.A.M. Deenen, leden-beroepsgenoten, in tegenwoordigheid van M. Keukenmeester, secretaris                                                                                                  

                                                                                                                 voorzitter

                                                                                                                 secretaris

 

Tegen deze beslissing kan in de volgende gevallen schriftelijk beroep worden ingesteld bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

  • Heeft u de klacht ingediend? Dan kunt u in beroep als
    - het college u of uw klacht geheel of gedeeltelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard of
    - als de klacht geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard.

Bij een gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring of een gedeeltelijke ongegrondverklaring kan uw beroep alleen betrekking hebben op dat deel van de beslissing.

  • Is de klacht tegen u gericht? Dan kunt u altijd in beroep.
  • Ook de inspecteur van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd kan beroep instellen.

U moet het beroepschrift richten aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, maar opsturen naar de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Zwolle. Daar moet het zijn ontvangen binnen zes weken nadat de beslissing aan u is verstuurd.
Als u beroep instelt, moet u € 50,- griffierecht betalen aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg. U ontvangt hierover bericht. Als u geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, wordt het griffierecht aan u terugbetaald.