ECLI:NL:TGZRZWO:2021:98 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle Z2021/0074
ECLI: | ECLI:NL:TGZRZWO:2021:98 |
---|---|
Datum uitspraak: | 05-11-2021 |
Datum publicatie: | 08-11-2021 |
Zaaknummer(s): | Z2021/0074 |
Onderwerp: | Onheuse bejegening |
Beslissingen: | Ongegrond, kennelijk ongegrond |
Inhoudsindicatie: | Het college is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de houding/opstelling van de verzekeringsarts zodanig is geweest dat moet worden geconcludeerd dat hij buiten de grenzen van een redelijke beroepsuitoefening is getreden. Daarnaast is het college van oordeel dat de verzekeringsarts met zijn oordeel dat klager geschikt was voor het eigen werk voldoende zorgvuldig en deskundig heeft gehandeld. |
REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG ZWOLLE
Beslissing in raadkamer d.d. 5 november 2021 naar aanleiding van de op 16 maart 2021 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle ingekomen klacht van
A , wonende te B,
k l a g e r
-tegen-
C , verzekeringsarts, werkzaam te D,
bijgestaan door: I, als jurist werkzaam voor J,
b e k l a a g d e
- SAMENVATTING VAN DE ZAAK EN HET OORDEEL
1.1
Klager, geboren in 1961, heeft zich in januari 2021 met terugwerkende kracht ziek gemeld per 1 juni 2011. Omdat klager tot 1 juni 2011 werkte als monteur telecommunicatie moest worden beoordeeld of klager per 1 juni 2011 arbeidsongeschikt was voor de maatgevende arbeid. Beklaagde is de verzekeringsarts (hierna zal beklaagde worden aangeduid als: de verzekeringsarts) die deze beoordeling heeft gedaan. De verzekeringsarts heeft klager daarvoor telefonisch gesproken op 26 februari 2021. Bij dit telefonisch consult was ook de begeleidster van klager aanwezig. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat klager per 1 juni 2011 niet ongeschikt was voor de maatgevende arbeid. De verwijten van klager gaan vooral over de houding en uitlatingen van de verzekeringsarts tijdens het telefonisch spreekuur van 26 februari 2021. Daarnaast verwijt klager de verzekeringsarts dat zijn oordeel dat klager per 1 juni 2011 kon werken in de maatgevende arbeid, onterecht is.
1.2
Het college komt tot het oordeel dat de klacht ‘kennelijk ongegrond’ is. Dat betekent dat er geen verder inhoudelijk onderzoek nodig is. Hieronder staat hoe de procedure tot nu toe is verlopen. Daarna wordt de beslissing nader uitgelegd.
- DE PROCEDURE
Het klaagschrift met bijlagen is op 16 maart 2021 door het college ontvangen, gevolgd door een korte brief van klager van 1 april 2021 waarin hij verzoekt een onjuiste datum te herstellen. De verzekeringsarts heeft schriftelijk gereageerd op de klacht en bij zijn reactie verschillende bijlagen gevoegd. Bij brief van 4 augustus 2021 is namens de verzekeringsarts nog een aanvullend stuk ingestuurd. Partijen zijn op 19 augustus 2021 verschenen op een mondeling vooronderzoek. Klager werd daarbij vergezeld door E, begeleidster vanuit F.
- UITLEG VAN DE BESLISSING
2.1
Aan de ziekmelding van klager met terugwerkende kracht van bijna tien jaar is veel voorafgegaan. Van belang voor de beoordeling van deze tuchtklacht is dat klager 32 jaar bij G heeft gewerkt en bij een reorganisatie gekozen heeft voor een vrijwillig vertrek met ontslagvergoeding per 1 juni 2011. Na vertrek bij G is klager een eigen bedrijf begonnen, waarvoor ook enige tijd een WW-uitkering zelfstandigen is toegekend. Een deel van de uitbetaalde WW-uitkering is later teruggevorderd door UWV. Hierna ontstonden financiële problemen, resulterend in de gedwongen verkoop van de woning van klager en beëindiging van zijn bedrijf. Klager heeft zich ziekgemeld vanuit de WW op 10 maart 2015 en later op 16 mei 2016. Beide ziekmeldingen zijn voor een beperkte tijd geaccepteerd, maar de toegekende Ziektewetuitkering is enige maanden daarna weer beëindigd. Het tegen de beëindigingen gemaakte bezwaar en ingestelde beroep werd ongegrond verklaard, waarna door klager (hoger) beroep werd ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
De Centrale Raad van Beroep heeft ten behoeve van de beoordeling in hoger beroep schriftelijk vragen gesteld aan een deskundige psychiater. Deze psychiater heeft klager onderzocht en heeft op 8 mei 2019 een rapport uitgebracht. De psychiater heeft geconcludeerd dat bij klager sprake is van “een Autismespectrumstoornis, matig van ernst: niveau 2, vereist substantiële ondersteuning (code 299.00), conform de DSM-5 classificatie, welke bij onderzochte tot beperkingen leidt in het persoonlijk en sociaal functioneren.” Hiermee werd een bij een enkele jaren daarvoor uitgevoerd diagnostisch onderzoek vastgestelde “waarschijnlijkheidsdiagnose” ASS, bevestigd. Over de arbeidsgeschiktheid van klager schrijft de psychiater in zijn rapport van 8 mei 2019 dat hij het aannemelijk acht dat klager “als gevolg van de gediagnosticeerde stoornis op de data in geding […] als gevolg van de psychiatrische ziekte en hieruit voortkomende structureel aanwezige matig tot ernstige beperkingen, vanuit strikt psychiatrisch perspectief, niet inzetbaar was voor arbeid.”
De Centrale Raad van Beroep heeft vervolgens de besluiten waarbij de ziektewetuitkering werd beëindigd, vernietigd. Klager is alsnog een ziektewetuitkering per 10 maart 2015 toegekend. Bij besluit van 23 april 2021 is klager (na nog een bezwaarprocedure) per
7 maart 2017 een IVA-uitkering toegekend op basis van volledige arbeidsongeschiktheid.
2.2
Klager verwijt de verzekeringsarts dat hij:
- op de hoogte was van het conflict van klager met het UWV, waardoor hij bevooroordeeld was en geen eerlijk besluit heeft kunnen nemen;
- heeft gezegd dat in bezwaar gaan geen zin zou hebben, omdat een collega arts hetzelfde oordeel zou geven. Hierdoor heeft klager het vertrouwen verloren in de onafhankelijkheid van de collega die het bezwaar zou moeten beoordelen;
- klager heeft gediscrimineerd door te stellen dat de conflicten met het UWV niet door de wantoestanden bij het UWV zijn veroorzaakt, maar door de Autisme Spectrum Stoornis (hierna: ASS) van klager;
- H – begeleidster van klager tijdens het telefonisch spreekuur – heeft gemaand klager te weerhouden van het voeren van procedures tegen het UWV, daarmee suggererend dat zij haar werk niet goed deed. Klager mocht als autist geen procedures beginnen tegen het UWV, dat lag volgens de verzekeringsarts aan klager, terwijl klager in diverse procedures in het gelijk is gesteld;
- ten onrechte heeft geoordeeld dat klager niet ziek is, omdat hij hiermee voorbijgaat aan de diagnoses posttraumatische stress stoornis (PTSS) en ASS en dus ook voorbijgaat aan de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep, namelijk dat ASS al speelt vanaf de geboorte en dus ook ten tijde van de ziekmelding per
1 juni 2011.
2.3
De verwijten a tot en met d hebben te maken met de houding/opstelling van de verzekeringsarts tijdens het telefonisch spreekuur. Verwijt e ziet op de conclusie van de verzekeringsarts dat klager ondanks de op 1 juni 2011 al aanwezige ASS en PTSS geschikt was voor de maatgevende arbeid.
2.4
Voor alle klachtonderdelen is de vraag die moet worden beantwoord of de verzekeringsarts binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening is gebleven. Anders gezegd, of hij voldoende zorgvuldig en deskundig heeft gehandeld met de kennis die hij op dat moment had of behoorde te hebben. Het college is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de houding/opstelling van de verzekeringsarts zodanig is geweest dat moet worden geconcludeerd dat hij buiten de grenzen van een redelijke beroepsuitoefening is getreden. Daarnaast is het college van oordeel dat de verzekeringsarts met zijn oordeel dat klager per 1 juni 2011 geschikt was voor het eigen werk voldoende zorgvuldig en deskundig heeft gehandeld. Het college zal dit hieronder nader toelichten.
De verwijten a tot en met d (houding en bejegening)
2.5
De verzekeringsarts kan niet worden verweten dat hij via het dossier op de hoogte is geraakt van de door klager gevoerde procedures tegen eerdere besluiten van het UWV en het voornemen van klager een schadeclaim tegen UWV in te dienen van
€ 14.000.000,00. Deze stukken zijn onderdeel van het dossier van UWV en genoemde procedures hebben ontegenzeggelijk invloed op het welbevinden van klager. Daarbij was ook niet uit te sluiten dat de algemene onvrede van klager met het UWV van invloed zou kunnen zijn op hoe het spreekuur zou verlopen. Onder deze omstandigheden is het zorgvuldig dat de verzekeringsarts bij zijn voorbereiding voor het spreekuur ook heeft gekeken naar de gevolgde en nog lopende procedures. Dat geldt ook voor het besluit van de verzekeringsarts te benoemen dat hij op de hoogte was van het bestaan van deze procedures. De enkele omstandigheid dat de verzekeringsarts op de hoogte was van het bestaan van meergenoemde procedures betekent ook niet dat hij bevooroordeeld was in de kwestie die bij hem ter beoordeling lag, namelijk de ziekmelding per 1 juni 2011.
2.6
Duidelijk is dat klager het als heel vervelend heeft ervaren dat de verzekeringsarts deze kwestie direct aan de orde heeft gesteld en dat het gesprek (ook) verder stroef is verlopen. Dit wordt door de verzekeringsarts ook erkend en ook bevestigd door de verklaring van H die als begeleidster van klager bij het gesprek aanwezig was. De verzekeringsarts bestrijdt echter dat hij gezegd heeft dat bezwaar maken geen zin zou hebben, dat hij zich discriminerend heeft uitgelaten, dat hij zou hebben gesuggereerd dat de begeleidster haar werk niet goed deed en dat zij klager diende te weerhouden van het voeren van procedures tegen UWV.
Het college is niet bij het telefonisch spreekuur aanwezig geweest en kan dan ook niet vaststellen wat precies over en weer is gezegd, wat de bedoeling van het gezegde is geweest en hoe dit is opgevat. Dat brengt mee dat niet kan worden vastgesteld dat verweerder klachtwaardig heeft gehandeld. Dit oordeel berust niet op het uitgangspunt dat het woord van klager minder geloof verdient dan dat van de verzekeringsarts, maar op de omstandigheid dat voor het oordeel of een bepaalde verweten gedraging tuchtrechtelijk verwijtbaar is, eerst moet worden vastgesteld welke feiten daaraan ten grondslag gelegd kunnen worden. Deze feiten kan het college dus, ook als aan het woord van klager en de verzekeringsarts evenveel geloof wordt gehecht, hier niet vaststellen.
Ook de schriftelijke verklaring van H als derde deelnemer aan het gesprek biedt onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat de verzekeringsarts zich heeft uitgelaten op een manier die hem tuchtrechtelijk kan worden verweten. Uit de schriftelijke verklaring blijkt in ieder geval niet dat de verzekeringsarts klager van het maken van bezwaar heeft willen afhouden door hem mee te delen dat dit geen zin zou hebben. Verder geldt ten aanzien van de verklaring van H dat zij als begeleidster van klager niet als een onafhankelijke derde kan worden beschouwd én dat haar verslag van het telefonisch spreekuur niet door de verzekeringsarts is geaccordeerd. Haar verklaring moet daarom ook met de nodige voorzichtigheid worden bezien. Als het verslag met deze benodigde voorzichtigheid wordt bezien kan daaruit niet méér worden afgeleid dan dat het gesprek door haar als formeel en niet prettig is ervaren, dat de verzekeringsarts klager erop heeft gewezen dat zijn autisme een rol speelde in zijn keuze procedures tegen het UVW aan te (blijven) gaan en voort te zetten en dat hij de begeleidster van klager heeft gesuggereerd daarover het gesprek aan te gaan met klager.
Dat de verzekeringsarts klager heeft verweten door zijn autisme onterecht procedures te hebben gevoerd, blijkt hieruit niet. Duidelijk is dat de conflicten met het UWV klager zeer hoog zitten en dat hij daar onder lijdt. Ook duidelijk is dat klager meer en verdergaand dan anderen zonder ASS, geneigd is te strijden tegen door hem ervaren onrecht. Niet valt in te zien dat de omstandigheid dat de verzekeringsarts dit tijdens het spreekuur benoemd heeft, discriminatoir is. Het spreekuur was immers bedoeld voor de beoordeling van de ziekmelding van klager, die gedaan was vanwege de vastgestelde ASS. Het bespreken van de ASS en de betekenis daarvan voor het handelen van klager en zijn vermogen om te werken waren van belang voor de beoordeling. Dat de verzekeringsarts de begeleidster van klager heeft gesuggereerd met klager in gesprek te gaan over het aangaan van procedures tegen UWV kan evenmin als discriminator of tuchtrechtelijk verwijtbaar worden aangemerkt. Dat de manier waarop de verzekeringsarts invulling gaf aan zijn taak bij klager niet goed viel, maakt dat oordeel niet anders.
Het verwijt onder e (over de conclusie dat klager per 1 juni 2011 arbeidsgeschikt was)
2.7
Klager heeft gelijk waar hij stelt dat de ASS sinds de geboorte speelt. Beklaagde erkent dit ook en erkent ook dat klager al lange tijd aan PTSS lijdt.
De omstandigheid dat klager zijn hele leven ASS heeft, al lang aan PTSS lijdt en inmiddels een IVA-uitkering heeft, betekent niet dat hij achteraf bezien altijd al arbeidsongeschikt is geweest. Zoals de door de Centrale Raad van Beroep ingeschakelde deskundige opmerkt in zijn brief van 9 oktober 2019 (bijlage 10 bij het verweerschrift) is een ASS “een aandoening die afhankelijk van de omstandigheden klachten en beperkingen geeft die ook in ernst sterk kunnen wisselen. Een autismespectrumstoornis veroorzaakt een kwetsbaarheid voor het ontwikkelen van psychische en fysieke klachten onder bepaalde omstandigheden. Het voert hier te ver om alle kenmerkende stresserende omstandigheden voor mensen met een autismespectrumstoornis te benoemen, maar in algemeenheid gaat het daarbij om frequente intermenselijke contacten, niet-gestructureerde, niet concrete (bijvoorbeeld emotioneel beladen) omstandigheden, wisselingen en plotselinge gebeurtenissen. De omstandigheden in de jaren voor de data in geding zijn voor onderzochte dusdanig stressvol geweest dat hij uiteindelijk is uitgevallen met forse psychische klachten.”
De verzekeringsarts heeft daarom bij zijn beoordeling terecht onderzocht of er op 1 juni 2011 al psychische en/of fysieke klachten waren die aanleiding waren voor de conclusie dat er toen al sprake was van arbeidsongeschiktheid voor het eigen werk. De verzekeringsarts heeft in zijn rapportage van 26 februari 2021 onderbouwd uiteengezet waarom dat naar zijn oordeel niet het geval was. Deze onderbouwing is inzichtelijk en voldoende om deze conclusie te kunnen dragen en de beoordeling/rapportage van de verzekeringsarts van 26 februari 2021 voldoet aan de daaraan te stellen eisen.
3. DE BESLISSING
Het college verklaart dat de klacht kennelijk ongegrond is.
Aldus gegeven door P.A.H. Lemaire, voorzitter, H. Donkers en J. Buitenhuis, leden-beroepsgenoten, in tegenwoordigheid van M. Keukenmeester, secretaris.
voorzitter
secretaris
Tegen deze beslissing kan in de volgende gevallen schriftelijk beroep worden ingesteld bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
a. Heeft u de klacht ingediend? Dan kunt u in beroep als
- het college u of uw klacht geheel of gedeeltelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard of
- als de klacht geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard.
Bij een gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring of een gedeeltelijke ongegrondverklaring kan uw beroep alleen betrekking hebben op dat deel van de beslissing.
b. Is de klacht tegen u gericht? Dan kunt u altijd in beroep.
c. Ook de inspecteur van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd kan beroep instellen.
U moet het beroepschrift richten aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, maar opsturen naar de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Zwolle/Groningen. Daar moet het zijn ontvangen binnen zes weken nadat de beslissing aan u is verstuurd.
Als u beroep instelt, moet u € 50,- griffierecht betalen aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg. U ontvangt hierover bericht. Als u geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, wordt het griffierecht aan u terugbetaald.