ECLI:NL:TGZRZWO:2021:94 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle Z2021/0010
ECLI: | ECLI:NL:TGZRZWO:2021:94 |
---|---|
Datum uitspraak: | 29-10-2021 |
Datum publicatie: | 02-11-2021 |
Zaaknummer(s): | Z2021/0010 |
Onderwerp: | Onjuiste verklaring of rapport |
Beslissingen: | Gegrond, waarschuwing |
Inhoudsindicatie: | Klacht tegen revalidatie-arts, werkzaam voor verzekeraar. Behandelaar heeft bij verzekeraar toestemming gevraagd om klager in aanmerking te laten komen MSR-therapie. Klager meent o.m. dat beklaagde ten onrechte heeft geweigerd vragen van klager en zijn behandelaar te beantwoorden, de grenzen van zijn beroepsuitoefening niet in acht heeft genomen en medische gegevens heeft opgevraagd zonder de noodzakelijkheid daarvan te onderbouwen. Beklaagde stelt dat klager niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De handelingen van beklaagde hebben volgens hem geen betrekking op de individuele gezondheidszorg en hadden daarop geen weerslag. Het college acht de klacht ontvankelijk. Beklaagde betrekt als medisch adviseur van de verzekeraar immers bij zijn toets de individuele medische situatie van de verzekerde in het licht van diens eerdere behandeling en het bestaan van alternatieven daarvoor. Inhoudelijk komt het college – mede toetsend aan de Richtlijn Omgaan met medische gegevens 2020 - tot de slotsom dat ook een arts die adviseert over aanspraken op grond van de Zorgverzekeringswet zich bij het opvragen van persoonlijke gegevens van medische aard dient te houden aan beginselen van noodzaak en proportionaliteit. Dit impliceert tevens dat een zodanige arts zich toetsbaar dient op te stellen als hem op dit punt kritische vragen worden gesteld. Klachten (deels) gegrond, waarschuwing. |
REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG TE ZWOLLE
Beslissing d.d. 29 oktober 2021 naar aanleiding van de op 8 december 2020 bij het Regionaal Tuchtcollege te Den Haag ingekomen klacht van
A , wonende te B,
bijgestaan door mr. M. Blommers,
k l a g e r
-tegen-
C,
Revalidatie-arts, werkzaam te D,
bijgestaan door mr. B. Megens,
b e k l a a g d e
- HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Het verloop van de procedure blijkt uit het volgende:
- de behandeling van het klaagschrift is in verband met de woonplaats van beklaagde overgedragen aan het Regionaal tuchtcollege te Zwolle;
- het klaagschrift met de bijlagen;
- het verweerschrift met de bijlagen;
- de aanvullende producties overgelegd bij brief van klagers gemachtigde d.d.
5 september 2021;
- de reactie daarop zijdens beklaagde;
- de brief van het college d.d. 13 september 2021 waarin aan de gemachtigde van beklaagde wordt bericht dat de door klager nagezonden producties aan het dossier worden toegevoegd.
Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hun geboden mogelijkheid om te worden
gehoord in het kader van het vooronderzoek.
De zaak is behandeld ter openbare zitting van 21 september 2021. Partijen zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigden. De gemachtigden hebben het woord gevoerd aan de hand van pleitnotities, die zijn overgelegd.
- DE FEITEN
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.
Klager is op grond van zijn medische situatie door zijn (beoogde) behandelaar op 11 mei 2020 geïndiceerd voor MSR-therapie (Medisch Specialistische Revalidatiezorg), een multidisciplinaire behandeling door een fysiotherapeut, ergotherapeut, GZ-psycholoog, logopedist en maatschappelijk werker. Op 12 juni 2020 heeft de behandelaar bij klagers ziektekostenverzekeraar E (verder te noemen: de verzekeraar), aan de hand van een door de verzekeraar gehanteerd formulier een gemotiveerd verzoek ingediend om toestemming.
Beklaagde is werkzaam als medisch adviseur voor de verzekeraar.
Bij brief van 17 juni 2020 heeft een collega-medisch adviseur van beklaagde de behandelaar om aanvullende informatie verzocht.
Bij brief van 22 juli 2020 heeft de behandelaar gereageerd op de brief van 17 juni 2020 en een aantal tegenvragen gesteld naar de noodzakelijkheid van de gevraagde informatie. De behandelaar schrijft onder meer:
“U vraagt of A door de oefentherapie een betere spierkracht en conditie heeft gekregen? Kunt u mij aangeven wat de relevantie van deze vraag is? Kunt u mij aangeven waarom u dit wilt weten en wat deze vraag te maken heeft met het al dan niet goedkeuren van een aanvraag voor een behandeltraject met medisch specialistische revalidatie?”
[…]
“U wilt het huidige BMI van patiënt vernemen. Kunt u mij aangeven wat de relevantie van deze vraag is? Kunt u mij aangeven waarom u het huidige BMI van patiënt zou willen weten en waarom deze informatie voor u belangrijk is voor het al dan niet goedkeuren van een medisch-specialistische revalidatiebehandeling?
Nogmaals, patiënt is bereid u via mij deze informatie aan te leveren, maar u onderbouwt niet waarom het noodzakelijk is voor uw beoordeling om die informatie te ontvangen. Het is mijn taak een indicatie te stellen voor de MSR behandeling en dit te doen aan de hand van de verzamelde medische gegevens uit mijn eigen intake, die van het multidisciplinaire behandelteam en de mij ter beschikking staande medische gegevens van andere behandelaars.
Het is vervolgens uw taak om mijn oordeel te toetsen op navolgbaarheid. Kunt u aangeven wat er niet navolgbaar is aan mijn aanvraag en waarom u informatie over de BMI van patiënt nodig heeft om deze twijfel weg te nemen?”
[…]
“U wilt weten of patiënt een beroep heeft gedaan op bijzondere bijstand.
Graag verneem ik van u waarom u deze informatie wilt ontvangen. Ik hoop dat u zich realiseert dat u mij eigenlijk verzoekt om u te informeren over de financiële situatie van uw verzekerde? Deze informatie aan u te verstrekken acht ik ongewenst en ongepast.
[…]
Ik heb ook geen idee wat de relevantie van deze vraag is, maar ik heb niet de indruk gekregen dat financiële problematiek een rol speelt bij het volgen van een medisch specialistisch revalidatietraject.
[…]”
Bij brief van 14 augustus 2020 heeft beklaagde gereageerd op de brief van 22 juli 2020.
Hij schrijft onder meer:
“Zonder aanvullende informatie inzake spierkracht en conditie en de redenen waarom oefentherapie niet heeft gewerkt is voor ons niet te volgen waarom u meent dat interventies in de eerste lijn voldoende zijn geprobeerd en is voor ons niet te volgen waarom u meent dat de verzekerde voldoende belastbaar is voor de voorgestelde MSR. Voor ons is dan niet te volgen waarom u van oordeel bent dat onze verzekerde redelijkerwijze op MSR is aangewezen.
[…]
Ik wijs er op dat de BMI belangrijk is. Bij een BMI>30 is er een relatieve contra-indicatie voor MSR en bij een BMI>35 een absolute contra-indicatie. De ervaring is dat bij morbide obesitas deze eerst behandeld dient te worden, voordat MSR succesvol kan zijn.
Zonder aanvullende informatie inzake de BMI van de verzekerde is voor ons niet te volgen waarom u meent dat de verzekerde voldoende belastbaar is voor de MSR. Voor ons is dan niet te volgen waarom u van oordeel bent dat onze verzekerde redelijkerwijze op MSR is aangewezen.
[…]
[De vraag naar financiële problemen] is gesteld, omdat financiële problemen iemands zorgen doen toenemen en zijn draagkracht doen afnemen, waardoor een intensieve behandeling vaak niet mogelijk is. U geeft zelf in uw verslag aan dat andere problemen (psychische en financiële) regelmatig het effect van de ergotherapie in de weg hebben gestaan.
[…]”
Bij brief van 24 augustus 2020 antwoordt de behandelaar, deze keer uitdrukkelijk mede namens klager, allereerst op de vraag naar het ontbrekend effect van de eerdere fysiotherapie en het beoogde effect van die therapie binnen het aangevraagde MSR-traject. Vervolgens reageert hij als volgt op de vragen over BMI en de financiële situatie:
“Ik kon mijn patiënt niet informeren over uw stellingname aangezien mij niet bekend is in welke richtlijn er wordt aangegeven dat een BMI >30 een contra-indicatie voor MSR is en een BMI >35 een absolute contra-indicatie is. Kunt u [klager] en mij informeren waar deze informatie te vinden is en naar welke richtlijn of naar welk onderzoek u verwijst? Voorts geeft u aan dat het de ervaring is dat bij morbide obesitas deze eerst behandeld dient te worden voordat MSR succesvol kan zijn. Ook wat betreft deze stellingname begrijp ik niet zo goed waar u op doelt en waar het één en ander als zodanig wordt aangegeven.
[…]
Kunt u mij aangeven op basis van welke argumenten u tot de conclusie komt dat bij [klager] mogelijke financiële problemen iemands zorgen doen toenemen en zijn draagkracht doet afnemen waardoor een intensieve MSR behandeling niet mogelijk zou zijn? Kunt u mij verder aangeven wat de relevantie is of patiënt al dan niet bijzondere bijstand heeft aangevraagd in het kader van de aanvraag voor MSR?
[…]”
Bij brief van 25 augustus 2020 schrijft beklaagde onder meer:
“[…] U weigert de gevraagde informatie aan te leveren, waarbij u zich van de tactiek bedient door telkens tegenvragen te stellen. […] Zoals wij u hebben aangegeven had u tot 24 augustus jl. de tijd de door F benodigde gevraagde informatie aan te leveren. Dat heeft u opnieuw geweigerd. Het dossier van [klager] heeft F daarom definitief gesloten. Mocht u in de toekomst toch nog een nieuwe aanvraag willen doen voor uw patiënt/onze verzekerde, dan krijgt u nog eenmalig de mogelijkheid. Dit doen wij met het oog op de belangen van onze verzekerde. U kunt dan nog eenmaal een nieuwe aanvraag indienen, waarbij wij u er op voorhand op wijzen dat wij de aanvraag niet in behandeling nemen, indien u wederom weigert om de gevraagde informatie aan te leveren. Ook vragen uwerzijds zullen niet meer worden beantwoord.
[…]”
Bij brief van 3 september 2020 schrijft de behandelaar onder meer:
“U stelt nu dat de reden voor het sluiten van het dossier is dat ik allerlei vragen verzin. Ik heb geen enkele vraag verzonnen. F stuurt mij allerlei vragen die ik vanuit mijn positie als behandelend, BIG-geregistreerd arts niet klakkeloos kan beantwoorden zonder daarvoor opgestelde richtlijnen te overschrijden. Mijn vragen dienen er slechts toe om zorgvuldig aan de informatieverzoeken van F te kunnen beantwoorden zonder het belang van mijn patiënt te schaden.
[…]”
Bij brief van 17 september 2020 heeft de gemachtigde van klager het medisch dossier bij beklaagde opgevraagd.
Op de brieven van 3 en 17 september 2020 heeft beklaagde niet gereageerd.
- HET STANDPUNT VAN KLAGER EN DE KLACHT
Klager verwijt beklaagde - samengevat - dat hij:
- bij zijn handelen ten onrechte geen onderscheid heeft gemaakt tussen zijn rol als onafhankelijk medisch adviseur en de beslissingen van de verzekeraar;
- heeft geweigerd vragen van klager en zijn behandelaar te beantwoorden;
- de grenzen van zijn beroepsuitoefening niet in acht heeft genomen;
- geen dossier heeft gevormd dat voldoet aan de eisen;
- medische gegevens heeft opgevraagd zonder de noodzakelijkheid daarvan te onderbouwen;
- zijn advies niet heeft opgesteld aan de hand van de toepasselijke kwaliteitscriteria.
- HET STANDPUNT VAN BEKLAAGDE
Beklaagde stelt zich – samengevat – op het standpunt dat klager niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. De handelingen van beklaagde hebben geen betrekking op de individuele gezondheidszorg en hadden daarop geen weerslag. De tuchtrechtelijke normen zijn dus niet van toepassing. Het handelen van beklaagde als medisch adviseur is onderdeel van de beoordeling of aanspraak bestaat op vergoeding onder de Zorgverzekeringswet en het Besluit zorgverzekering. Het advies van beklaagde heeft geen betrekking op de gezondheidstoestand van klager en ook niet op de wijze waarop zijn zorgbehoefte wordt gelenigd. Beklaagde toetst enkel of aan de vereisten van de uit de wet voortvloeiende drietrapsraket is voldaan en of voor hem op basis van de in de aanvraag vermelde informatie navolgbaar is dat aan de uitgangspunten van deze “stepped care” is voldaan. Die toets houdt in a) of het gaat om zorg zoals revalidatieartsen die plegen te bieden, b) of de vorm van zorg behoort tot de stand van wetenschap en praktijk en c) of de verzekerde op die vorm van zorg redelijkerwijs is aangewezen. Dit wordt ook wel het verzekeringsrechtelijke indicatievereiste genoemd.
Subsidiair voert beklaagde verweer, strekkend tot ongegrondverklaring van de klachten. Hierna zal daarop nader worden ingegaan.
- DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE
De ontvankelijkheid
Het college acht klager ontvankelijk in zijn klacht. Het college overweegt in overeenstemming met rechtsoverweging 5.2 in zijn uitspraak ECLI:NL:TGZRZWO:2020:102 dat beklaagde de vraag heeft beoordeeld of deze verzekerde – in het licht van de eerder gevolgde behandeling en diens persoonlijke situatie - in aanmerking zou komen voor MSR. Ook in dit geval werd medische en persoonlijke informatie over klager verzameld met het oog op toetsing aan de Zorgverzekeringswet. Het college is van oordeel dat ook in dit geval het door beklaagde uit te brengen advies en de daartoe gestelde vragen de individuele gezondheidszorg betreft onderscheidenlijk daar voldoende weerslag op heeft.
Beklaagde heeft ter zitting nog aangevoerd dat hij in wezen niet verschilt van (andere) werknemers van de verzekeraar die zich buigen over de dekking onder de Zorgverzekeringswet. Naar het oordeel van het college miskent beklaagde met dit argument dat hij door de verzekeraar nu juist als arts is aangesteld voor het adviseren over de uitgangspunten van de “stepped care”, dat wil zeggen, in de woorden van beklaagde: “of de klinische redenering van de revalidatiearts dat de verzekerde redelijkerwijs is aangewezen op MSR navolgbaar is. […] Bij stepped care wordt een patiënt altijd de meest effectieve, minst belastende, goedkoopste en kortste vorm van behandeling aangeboden die mogelijk is gezien de aard en ernst van de problematiek”. Hieruit blijkt naar het oordeel van het college dat beklaagde bij zijn toets betrekt de (individuele) medische situatie van de verzekerde in het licht van diens eerdere behandeling en het bestaan van alternatieven daarvoor. Met een dergelijk oordeel onderscheidt beklaagde als medisch adviseur zich in relevante zin van (andere) werknemers van de verzekeraar. Dat het advies wordt opgesteld in het licht van wettelijke criteria (in dit geval om voor een vergoeding in aanmerking te komen) doet daaraan niet af. De medisch adviseur verschilt in dat opzicht niet relevant van bijvoorbeeld (sommige) keuringsartsen of bedrijfsartsen.
In deze procedure heeft beklaagde voorts nog aangevoerd dat klager door het niet-toekennen van een indicatie niet werd afgehouden van de gewenste zorg. Het college merkt op dat dit geen redengevend argument is, nu dit niet afdoet aan het betrekken in zijn advies van de individuele medische en persoonlijke situatie van de patiënt-verzekerde. Daarnaast kan worden opgemerkt dat het niet-krijgen van financiering voor het overgrote deel van de patiënten zal betekenen dat zij de verlangde zorg niet zullen krijgen.
De inhoudelijke beoordeling
5.2
Het college merkt op dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.
5.3
Klachtonderdeel 1.
Het college constateert met klager dat in de hiervoor aangehaalde brieven van beklaagde regelmatig sprake is van woorden als “wij” en “onze verzekerde”. Tevens bevatten de brieven mededelingen over de aanvraag, het krijgen van nog een mogelijkheid en dergelijke, die namens de verzekeraar lijken te zijn gegeven en niet op het terrein van de medisch adviseur liggen.
Ter zitting heeft beklaagde erkend dat dit niet gelukkig is en voor verbetering vatbaar. Hij heeft echter benadrukt dat hij niet persoonlijk enige beslissing heeft genomen die aan de verzekeraar is maar deze heeft meegenomen in zijn brieven.
Het college overweegt met partijen dat het woordgebruik in de brieven tot verwarring kan leiden. Het zou beter zijn dat in de brieven die de medisch adviseur ondertekent slechts onderwerpen aan bod komen die op zijn terrein liggen. De mededelingen die feitelijk afkomstig zijn van de verzekeraar zelf zouden ter vermijding van misverstanden in aparte brieven neergelegd kunnen worden. Tuchtrechtelijk verwijtbaar acht het college dit handelen evenwel niet. De klacht is in zoverre ongegrond.
5.4
De klachtonderdelen 2, 3 en 5.
Deze klachtonderdelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
In de kern genomen, is het verwijt dat klager aan beklaagde maakt dat deze zich niet toetsbaar opstelt en eenzijdig wenst te bepalen welke medische en andere persoonlijke informatie hij nodig acht, zonder uitleg te willen geven over noodzaak en proportionaliteit en zonder zich te realiseren dat de behandelaar met wie hij over klager communiceerde daaraan als arts gebonden is. Het verweer van beklaagde komt er in de kern op neer dat hij zich louter gebonden acht aan de interne richtlijnen van de verzekeraar en aan de eisen van de “stepped care”, te weten of voor hem voldoende navolgbaar is dat is voldaan aan de uitgangspunten daarvan. De aanvraag is niet verder in behandeling genomen door het telkens stellen van vragen door de behandelaar, die door beklaagde als misplaatst werden ervaren.
Het college deelt niet het standpunt van beklaagde dat hij louter gebonden is aan de interne richtlijnen van de verzekeraar en hij enkel beoordeelt of de informatie voor hem navolgbaar is. De verzekeraar maakt van zijn diensten gebruik juist omdat hij arts is. Als arts is beklaagde tevens gebonden aan de wet en de voor hem geldende beroepsnormen, zoals die bijvoorbeeld zijn geformuleerd door de KNMG of andere beroepsverbanden. Beklaagde kan als medisch adviseur optreden omdat deze beroepsnormen het mede mogelijk maken met collega-artsen te communiceren en medische informatie uit te wisselen. De aanname van collega-artsen zal zijn – zoals de behandelaar van klager ook uitdrukkelijk stelt - dat ook beklaagde zich gebonden voelt aan onder meer het beroepsgeheim en daarbij cliëntgebonden medische en andere privacygevoelige gegevens niet zal delen met anderen, ook niet binnen de organisatie van de verzekeraar.
Het college wijst op de KNMG-richtlijn Omgaan met medische gegevens. Het college citeert een passage uit de KNMG-richtlijn Omgaan met medische gegevens 2020 (vastgesteld in december 2019), p. 33/34:
“Voor gegevensuitwisseling in het kader van een medische beoordeling
gelden verschillende uitgangspunten. Ten eerste moeten de aard en om vang van de informatie die in het kader van een medische beoordeling wordt verzameld, gerelateerd zijn aan het doel van de medische beoordeling. Bij elke beoordeling dient dit doel helder te zijn. Zo is bijvoorbeeld het doel van een medische beoordeling voor een particuliere levensverzekering gelegen in het inschatten of er bij de (aspirant-)verzekerde sprake is van een al dan niet verhoogd overlijdensrisico. Maar een medische beoordeling kan ook nodig zijn om vast te
stellen of het individu aanspraak kan maken op een uitkering (bijvoorbeeld
krachtens een arbeidsongeschiktheidsverzekering) of een bepaalde
voorziening. Het doel van de medische beoordeling kan ook zijn om de
geschiktheid voor het verrichten van specifieke activiteiten te toetsen. Dit
geldt bijvoorbeeld voor een rijbewijs-keuring, een aanstellingskeuring of
een sportkeuring (zie voor de aanstellingskeuring paragraaf 2.9). Het verzamelen van meer medische gegevens of andere gegevens dan strikt nood zakelijk voor het doel van de medische beoordeling, vormt een inbreuk op de privacy van het individu en is daarom niet toegestaan.”
Beklaagde heeft aangevoerd dat hij geen medische beoordeling van een patiënt heeft uitgevoerd en zich niet gebonden voelt aan dit soort tuchtrechtelijk te handhaven normen. Hij heeft ter zitting bovendien aangevoerd dat het werk voor hem onmogelijk zou worden gemaakt als hij zich toch aan dit soort normen zou moeten houden. Het college volgt beklaagde daarin niet. Het gaat hier om voor de hand liggende normen die zich mutatis mutandis ook lenen voor toepassing in direct aanpalende situaties. Hieraan nauwverwante normen gelden bovendien ook voor medisch adviseurs van verzekeraars. Deze kunnen dus niet worden aangemerkt als onwerkbaar en niet-passend, zoals beklaagde lijkt te menen. Het college citeert ter toelichting uit het professioneel statuut van de Vereniging Artsen Volksgezondheid:
“Artikel 1
[…]
3. Geneeskundig adviseur
De arts/tandarts/apotheker, die in de organisatie werkzaam is op het terrein van de individuele gezondheidszorg en in die hoedanigheid een directe relatie heeft met cliënten, dan wel adviseert over aspecten die hun weerslag hebben op de individuele gezondheidszorg.
4. Cliënt
De persoon, wiens individuele gezondheidstoestand door de geneeskundig adviseur wordt beoordeeld wegens een aanspraak die voortvloeit uit wetgeving, wettelijke regeling of particuliere verzekeringsovereenkomst.
5. Toetsing
Het (collectief) evalueren of werkwijze en geneeskundig/tandheelkundig/farmaceutisch handelen voldoen aan de professionele standaard.
6. Professionele verantwoordelijkheid
De specifieke, niet overdraagbare verantwoordelijkheid van de arts/tandarts/apotheker in relatie tot de
cliënt, die voortvloeit uit de wet BIG en mede de basis vindt in de specifieke deskundigheid, vaardigheden en competenties die gebaseerd zijn op de wetenschappelijke standaard van de beroepsgroep.
7. Professionele autonomie
De onafhankelijke beoordeling van de geneeskundig adviseur welke onderzoeken, al dan niet door hemzelf uit te voeren, hij nodig acht om tot een beargumenteerd oordeel te komen inzake aanspraken op grond van de gezondheidstoestand van de cliënt.
8. Professionele standaard
Datgene wat binnen de beroepsgroep algemeen aanvaard en gebruikelijk is, naar de huidige stand der wetenschap, waaronder mede wordt verstaan het geheel van gedragsregels, beroepscodes, protocollen, standaarden en wet- en regelgeving.
ARTIKEL 2
De geneeskundig adviseur verricht op het gebied van zijn deskundigheid geneeskundige/ tandheelkundige/farmaceutische handelingen ten aanzien van personen die aan zijn beoordeling en advies zijn toegewezen op grond van de aan de organisatie opgedragen en aan omschreven richtlijnen onderworpen uitvoering van wetten en regelingen, dan wel door de organisatie ontvangen aanvraag voor, respectievelijk aanspraak op een (particuliere) verzekering, binnen het daaraan in overleg met de beroepsgroep door de organisatie vastgestelde beleid.”
Ook de Algemene verordening gegevensbescherming staat gegevensverwerking van deze categorie gegevens slechts toe voor zover dit noodzakelijk is, iets wat beklaagde overigens niet betwist.
Tegen deze achtergrond komt het college tot de slotsom dat ook een arts die adviseert over aanspraken op grond van de Zorgverzekeringswet zich bij het opvragen van persoonlijke gegevens van medische of andere aard dient te houden aan beginselen van noodzaak en proportionaliteit. Dit impliceert tevens dat een zodanige arts zich toetsbaar dient op te stellen als hem op dit punt kritische vragen worden gesteld.
In dit geval heeft beklaagde de vraag over de professionele relevantie van klagers BMI en de noodzaak voor hem om eerst af te vallen naar het oordeel van het college niet toereikend beantwoord. Nadat de behandelaar zich daarover kritisch toonde en vroeg naar de professionele grondslag van het standpunt van beklaagde heeft beklaagde uiteindelijk pas ter zitting aangegeven dat het in feite niet om een in de beroepsgroep algemeen erkend principe ging maar om zijn persoonlijke standpunt, dat mogelijk gaat worden vastgelegd in een document van de verzekeraar. Het college waardeert het standpunt van beklaagde dat hij de eisen van de stepped care kritisch dient te toetsen, maar dit neemt niet weg dat hij kritische vragen ook op juiste en redelijke wijze dient te beantwoorden en niet moet afhouden.
Beklaagde heeft voorts geen goede uitleg gegeven waarom nadere informatie over de financiële problemen van klager en over de vraag of deze al bij de bijstand had aangeklopt, noodzakelijk was voor zijn advies. Het gaat hier om vergaande privacy-gevoelige informatie. Dat klager het financieel moeilijk had, wist beklaagde al uit de overgelegde informatie. Waarom die nadere informatie dan toch noodzakelijk en proportioneel was om klagers belastbaarheid te kunnen beoordelen, heeft hij ontoereikend gemotiveerd.
In het licht van het voorgaande oordeelt het college bovendien dat er geen objectieve reden was waarom beklaagde de discussie met de behandelaar op deze wijze heeft afgebroken. Hij heeft de herhaalde vragen van de behandelaar als misplaatst ervaren (beklaagde spreekt van het zich moeten verdedigen tegen “aantijgingen” van de zijde van de behandelaar). Het college is echter van oordeel dat de vragen van de behandelaar weliswaar vasthoudend, maar zakelijk waren en bleven. Deze waren en bleven immers gericht op de noodzaak en proportionaliteit van de door beklaagde opgevraagde informatie. Een adequate reactie van beklaagde bleef uit, aangezien deze – ten onrechte - van oordeel was dat hij daartoe niet was gehouden.
Het voorgaande leidt het college tot de slotsom dat deze klachtonderdelen gegrond zijn.
5.5
Klachtonderdeel 4.
Dit klachtonderdeel betreft de dossiervorming en het weigeren een afschrift over te leggen. Beklaagde heeft onder meer aangevoerd dat hij enkel beschikte over de informatie die zijdens klager aan hem was toegezonden. Het college constateert dat niet gebleken of aannemelijk is dat beklaagde over andere informatie beschikte dan die namens klager aan hem was toegezonden. Klager had op dit punt dus geen redelijk belang bij zijn verzoek. Het college acht dit klachtonderdeel dan ook ongegrond. Wat betreft de vraag of het voor beklaagde noodzakelijk is een dossier bij te houden, waarover tussen partijen ook werd gedebatteerd, verwijst het college beklaagde – ter informatie - naar artikel 4 van het professioneel statuut van de VAV en naar rechtsoverweging 5.8 van de al genoemde uitspraak ECLI:NL:TGZRZWO:2020:102:
“5.8 Dat niet gemakkelijk is vast te stellen wat de advieswerkzaamheden van beklaagde hebben omvat, valt beklaagde overigens aan te rekenen. Van hem als BIG-geregistreerde beroepsbeoefenaar mag worden verwacht dat hij zich toetsbaar opstelt. Dat betekent onder meer dat het advies van beklaagde duidelijk afgebakend moet zijn van de besluitvorming van F. Het betekent ook dat van beklaagde mag worden verwacht dat hij een dossier bijhoudt en dat zo nodig kan overleggen.”
Het college sluit zich hierbij ook voor dit geval aan.
5.6
Klachtonderdeel 6.
Dit klachtonderdeel betreft de vraag of het advies van beklaagde voldoet aan de ter zake geldende professionele normen. Het college acht dit klachtonderdeel ongegrond, nu beklaagde niet tot een advies is gekomen.
5.7
Maatregel
Uit het voorgaande blijkt dat de klacht gedeeltelijk gegrond is. Het college staat voor de vraag welke maatregel passend is. Duidelijk is dat beklaagde bij zijn handelen – in samenspraak met de verzekeraar en blijkbaar in lijn met hetgeen andere medisch adviseurs in dienst van de verzekeraar doen - is uitgegaan van een onjuiste inschatting van de op beklaagde toepasselijke normen en daarnaar heeft gehandeld. Hierdoor is de beslissing op de aanvraag van klager blijven liggen en inhoudelijk niet genomen. Klager heeft daardoor onnodig lang in onzekerheid verkeerd. Het college acht in deze context een waarschuwing op zijn plaats.
5.8
Om redenen aan het algemeen belang ontleend, als bedoeld in artikel 71 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg, zal worden bepaald dat deze beslissing, nadat deze onherroepelijk is geworden, op geanonimiseerde basis zal worden gepubliceerd op na te melden wijze.
- DE BESLISSING
Het college:
- verklaart klager ontvankelijk in zijn klacht;
- verklaart de klachtonderdelen 1, 4 en 6 ongegrond;
- verklaart de klachtonderdelen 2, 3 en 5 gegrond;
- legt een waarschuwing op;
- bepaalt dat deze beslissing nadat deze onherroepelijk is geworden in geanonimiseerde vorm in de Nederlandse Staatscourant zal worden bekendgemaakt en ter publicatie zal worden aangeboden aan de tijdschriften ‘Medisch Contact’, ‘Tijdschrift voor Gezondheidsrecht’, het Tijdschrift voor bedrijfs- en verzekeringsgeneeskunde en Gezondheidszorg Jurisprudentie.
Aldus gegeven door P.A.H. Lemaire, voorzitter, J.C.J. Dute, lid-jurist, R. Muhlig, G. Koster en H. Donkers, leden-beroepsgenoten, in tegenwoordigheid van V.R. Knopper, secretaris
voorzitter
secretaris
Tegen deze beslissing kan in de volgende gevallen schriftelijk beroep worden ingesteld bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
- Heeft u de klacht ingediend? Dan kunt u in beroep als
- het college u of uw klacht geheel of gedeeltelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard of
- als de klacht geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard.
Bij een gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring of een gedeeltelijke ongegrondverklaring kan uw beroep alleen betrekking hebben op dat deel van de beslissing.
- Is de klacht tegen u gericht? Dan kunt u altijd in beroep.
- Ook de inspecteur van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd kan beroep instellen.
U moet het beroepschrift richten aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg,
maar opsturen naar de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg
te Zwolle. Daar moet het zijn ontvangen binnen zes weken nadat de beslissing aan u
is verstuurd.
Als u beroep instelt, moet u € 50,- griffierecht betalen aan het Centraal Tuchtcollege
voor de Gezondheidszorg. U ontvangt hierover bericht. Als u geheel of gedeeltelijk
in het gelijk wordt gesteld, wordt het griffierecht aan u terugbetaald.