ECLI:NL:TGZRZWO:2021:93 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle 215/2020
ECLI: | ECLI:NL:TGZRZWO:2021:93 |
---|---|
Datum uitspraak: | 22-10-2021 |
Datum publicatie: | 25-10-2021 |
Zaaknummer(s): | 215/2020 |
Onderwerp: | Niet of te laat verwijzen |
Beslissingen: | Ongegrond/Afwijzing |
Inhoudsindicatie: | Klaagster was in behandeling bij beklaagde in verband met lage rug-/bilklachten. Klaagster verwijt de fysiotherapeut dat hij niet tijdig heeft ingezien dat zij een hernia had. Het college oordeelt dat de fysiotherapeut niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Kennelijk ongegrond. |
REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG TE ZWOLLE
Beslissing in raadkamer d.d. 22 oktober 2021 naar aanleiding van de op 20 november 2020 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle ingekomen klacht van
A , te B,
k l a a g s t e r
-tegen-
C , fysiotherapeut, werkzaam te B,
bijgestaan door mr. R.J. Peet, werkzaam voor VvAA te Utrecht,
b e k l a a g d e
- SAMENVATTING VAN DE ZAAK EN HET OORDEEL
1.1
Beklaagde is fysiotherapeut (hierna: de fysiotherapeut) in de woonplaats van klaagster. Klaagster is in de periode van 24 november 2015 tot 8 april 2016 bij de fysiotherapeut onder behandeling geweest wegens lage rug-/bilklachten. Op 3 juni 2016 is klaagster geopereerd aan een hernia. Klaagster verwijt de fysiotherapeut dat hij niet tijdig heeft ingezien dat zij een hernia had.
1.2
Het college komt tot het oordeel dat het verwijt van klaagster niet terecht is. Hieronder staat hoe de procedure tot nu toe is verlopen. Daarna wordt de beslissing nader uitgelegd.
- DE PROCEDURE
Het klaagschrift met bijlagen is op 20 november 2020 door het college ontvangen. De fysiotherapeut heeft schriftelijk gereageerd op de klacht en bij zijn reactie twee bijlagen gevoegd. Partijen zijn uitgenodigd voor een mondeling vooronderzoek op 25 mei 2021. Voorafgaand aan dit mondeling vooronderzoek heeft klaagster nog een reactie ingestuurd met bijlagen. Deze reactie is ontvangen op 17 mei 2021. Klaagster heeft telefonisch laten weten geen behoefte te hebben aan een mondeling vooronderzoek. De gemachtigde van de fysiotherapeut heeft hierop desgevraagd laten weten in dat geval af te zien van het mondeling vooronderzoek en te zullen volstaan met een schriftelijke reactie. Deze
dupliek met bijlage is op 15 juni 2021 ontvangen.
- UITLEG VAN DE BESLISSING
3.1
Klaagster verwijt de fysiotherapeut dat hij niet tijdig heeft ingezien dat zij een hernia had.
3.2
De vraag die beantwoord moet worden, is of de fysiotherapeut binnen de grenzen van een redelijke bekwame beroepsuitoefening is gebleven. Anders gezegd, of hij voldoende zorgvuldig en deskundig heeft gehandeld met de kennis die hij op dat moment had of behoorde te hebben.
Het college is van oordeel dat dit het geval is en zal dit hieronder nader toelichten.
3.3
De bezoeken van klaagster aan de fysiotherapeut wegens lage rug-/bilklachten zijn te onderscheiden in twee periodes. De eerste periode (november/december 2015) begint met een verwijzing door de huisarts wegens lage rug-/bilklachten. De periode eindigt met een afzegging van een afspraak op 15 december 2015 en het stopzetten van de behandeling op initiatief van klaagster. De tweede periode (maart/april 2016) begint op 18 maart 2016 als klaagster zich meldt met een terugkeer van de klachten. Op 8 april 2016 wordt de behandeling op initiatief van de fysiotherapeut beëindigd vanwege onvoldoende herstel. Op 19 april 2016 is een röntgenfoto bekken/heup gemaakt. Klaagster is vervolgens op 29 april 2016 gezien door een neuroloog waarna een hernia niveau L4/L5 is geconstateerd. Op 3 juni 2016 is klaagster geopereerd.
Het college zal voor beide periodes uiteenzetten waarom van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen geen sprake is geweest.
Het handelen van de fysiotherapeut in de periode november/december 2015
Vaststaat dat enkele maanden na behandeling door de fysiotherapeut de neuroloog bij klaagster een hernia heeft vastgesteld. Achteraf kan niet worden vastgesteld vanaf welk moment deze hernia aanwezig was. Zoals de fysiotherapeut terecht stelt kan een aspecifiek beeld zich ontwikkelen tot een radiculair beeld. De vraag is of er aanwijzingen waren dat het bij de klachten van klaagster niet ‘slechts’ ging om aspecifieke rugklachten, maar om een radiculair beeld waarbij terugverwijzing naar de huisarts eerder had moeten plaatsvinden.
Uit de anamnese blijkt dat klaagster forse klachten had toen zij zich eind november 2015 bij de fysiotherapeut meldde. Zij had veel pijn, tintelingen in de voet en flinke beperkingen bij diverse activiteiten, waaronder het lopen. Een val van de fiets was aan de klachten voorafgegaan. Het uitgevoerde lichamelijk onderzoek bevestigde de ernst van de klachten. Zo constateerde de fysiotherapeut een scheefstand, verminderde steunname op het linkerbeen, een positieve Trendelenburg en hypertonie van de gluteaal musculatuur. De anamnese en het lichamelijk onderzoek waren voldoende aanleiding om ook een neurologisch onderzoek te doen. De fysiotherapeut heeft dit ook gedaan en hierover genoteerd: “Ken-, SLR-, Slump-.” Met deze bevindingen waren er geen aanwijzingen voor een radiculair beeld. Gezien de klachten in de bilregio en de val die daaraan vooraf was gegaan, was de conclusie dat de klachten pasten bij het Piriformis syndroom navolgbaar. Het door de fysiotherapeut opgestelde plan van aanpak met oefentherapie en masseren was in lijn met de gedane bevindingen en niet onzorgvuldig. Op dat moment was er dan ook geen reden klaagster terug te verwijzen naar de huisarts.
Klaagster heeft de behandeling op 15 december 2015 afgezegd en de behandeling voortijdig stopgezet. In een bericht aan de huisarts van klaagster heeft de fysiotherapeut daarover geschreven: “Pt heeft afgebeld. Ze heeft geen klachten meer in het been, mn geen tintelingen. Ze is niet meer beperkt in haar rondje wandelen. Ik heb vraagtekens bij het herstel, mn ook het looppatroon is nog niet goed. Mw is echter tevreden.”
Hiermee heeft de fysiotherapeut gedaan wat van hem mocht worden verwacht, te weten het informeren van de huisarts en het benoemen van zijn twijfel.
Het handelen van beklaagde in de periode maart/april 2016
Klaagster heeft zich medio maart 2016 opnieuw bij de fysiotherapeut gemeld. Bij het consult op 18 maart 2016 meldde klaagster dat zij al snel weer klachten had en dat zij de therapie eerder had onderbroken vanwege de ziekte van haar hond. De fysiotherapeut zag aanvankelijk nog (altijd) geen neurologische bijzonderheden en heeft dan ook terecht niet meteen aanleiding gezien voor een terugverwijzing naar de huisarts.
Op 8 april 2016 noteerde de fysiotherapeut nog een negatieve Slump en SLR en een goede kracht. Hij noteerde daarnaast echter ook: “Staat gedevieerd naar R, sensibiliteit lateraal gestoord (?) Toch rad?? Huisarts; afspraak, is psychiatriue”. Het dossier is vervolgens afgesloten. Uit deze notitie blijkt dat de fysiotherapeut klaagster heeft terugverwezen naar de huisarts omdat hij twijfelde of er niet toch radiculaire prikkeling was (ontstaan). Hiermee heeft de fysiotherapeut zorgvuldig gehandeld. Weliswaar waren Slump en SLR nog altijd negatief en was er een goede kracht; de forse klachten bestonden echter al langere tijd. Daarbij kwam dat klaagster na een aanvankelijke afname van pijnklachten op 1 april 2016, op 8 april 2016 meldde dat het niet goed ging en benoemde dat zij een doof gevoel in het linkerbeen had.
Hoe deze terugverwijzing is gegaan en wat de fysiotherapeut aan de huisarts heeft meegedeeld over de reden van terugverwijzing is niet in het dossier terug te vinden. Het was beter geweest als de fysiotherapeut dat wel had genoteerd, maar het ontbreken van een verslag van wat bij de mondelinge verwijzing is besproken, leidt niet tot twijfel over het bestaan en de reden van de terugverwijzing. Deze blijkt namelijk voldoende uit de hiervoor geciteerde notitie van 8 april 2016 en past ook bij de volgorde van de gebeurtenissen daarna, waaronder een gemaakte röntgenfoto bekken/heup op 19 april 2016.
Ten aanzien van beide periodes
Klaagster schrijft in haar klaagschrift dat de fysiotherapeut op haar herhaaldelijke vragen of het een hernia was (telkens) antwoordde dat dit absoluut niet zo was. De fysiotherapeut ontkent dat hij dit zo heeft gezegd. Wat de fysiotherapeut precies aan klaagster heeft verteld over de mogelijke oorzaak van haar klachten kan objectief niet worden vastgesteld. Dat de fysiotherapeut op enig moment tijdens bovengenoemde behandelperiodes klaagster of haar huisarts heeft gezegd dat er absoluut geen sprake was van een hernia, blijkt echter nergens uit.
- DE BESLISSING
Het college verklaart dat de klacht kennelijk ongegrond is.
Aldus gegeven door P.A.H. Lemaire, voorzitter, J.M. Uijen en G. van der Sluis, leden-beroepsgenoten, in tegenwoordigheid van M. Keukenmeester, secretaris.
voorzitter
secretaris
Tegen deze beslissing kan in de volgende gevallen schriftelijk beroep worden ingesteld bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
a. Heeft u de klacht ingediend? Dan kunt u in beroep als
- het college u of uw klacht geheel of gedeeltelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard of
- als de klacht geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard.
Bij een gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring of een gedeeltelijke ongegrondverklaring kan uw beroep alleen betrekking hebben op dat deel van de beslissing.
b. Is de klacht tegen u gericht? Dan kunt u altijd in beroep.
c. Ook de inspecteur van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd kan beroep instellen.
U moet het beroepschrift richten aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, maar opsturen naar de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Zwolle. Daar moet het zijn ontvangen binnen zes weken nadat de beslissing aan u is verstuurd.
Als u beroep instelt, moet u € 50,- griffierecht betalen aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg. U ontvangt hierover bericht. Als u geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, wordt het griffierecht aan u terugbetaald.