ECLI:NL:TGZRZWO:2021:90 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle 150/2020

ECLI: ECLI:NL:TGZRZWO:2021:90
Datum uitspraak: 19-10-2021
Datum publicatie: 25-10-2021
Zaaknummer(s): 150/2020
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie: Klager werd verdacht van rijden onder invloed. Beklaagde heeft in dit kader onder supervisie van de keurende psychiater (eveneens aangeklaagd) de amnese zelfstandig afgenomen en heeft lichamelijk onderzoek verricht. Naar aanleiding van dit onderzoek werd geconcludeerd dat klager niet rijbevoegd was. Het rijbewijs werd volgens door het CBR ongeldig verklaard.Klager heeft vervolgens een tuchtklacht ingediend tegen beklaagde en de keuringsarts die hem heeft gekeurd. Alle klachtonderdelen zijn destijds door het RTG Zwolle en het CTG ongegrond verklaard.Klager is daarnaast in bezwaar en beroep gegaan bij het CBR. Deze procedures zijn ongegrond verklaard. Hierna is klager in hoger beroep gegaan bij de ABRvS. De ABRvS heeft het hoger beroep gegrond verklaard. Op grond van deze uitspraak moest het CBR een nieuw besluit op bezwaar nemen ten aanzien van de beslissing het rijbewijs van klager ongeldig te verklaren. Het CBR heeft hiervoor nieuwe informatie gevraagd aan beklaagde die deze informatie (samen met de keurend psychiater) heeft gegeven in een brief.Mede op basis van deze informatie heeft het CBR het rijbewijs van klager wederom ongeldig verklaard.In de onderhavige procedure beklaagt klager zich over hetgeen beklaagde in de brief heeft verklaard en staat eveneens de vraag centraal of klager ontvankelijk is in zijn klacht.Klager is ontvankelijk en de klacht wordt getoetst aan de tweede tuchtnorm, die van artikel47, eerste lid, aanhef en onder b wet BIG.Klager is voorts ontvankelijk in zijn klacht, voor zover de klacht zich richt tegen de inhoud van de brief. Voor zover de klacht zich richt tegen de uitvoering van het onderzoek en de totstandkoming van het keuringsonderzoek is klager niet-ontvankelijk op grond van het “ne bis in idem-beginsel”.De klacht wordt ongegrond verklaard voor zover gericht tegen de (inhoud) van de verklaring en klager wordt voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in zijn klacht.

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG TE ZWOLLE

Beslissing d.d. 19 oktober 2021 naar aanleiding van de op 17 september 2020 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle ingekomen klacht van

A , wonende te B,

bijgestaan door mr. drs. A.H.J. de Kort, advocaat te Sint-Michielsgestel,

k l a g e r

-tegen-

C, arts, werkzaam te D,

bijgestaan door mr. A.C.I.J. Hiddinga, als jurist verbonden aan DAS rechtsbijstand te Amsterdam,

b e k l a a g d e

  1. HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Het verloop van de procedure blijkt uit het volgende:

- het klaagschrift met de bijlagen d.d. 16 september 2020, binnengekomen op 17 september 2020;

- het aanvullend klaagschrift d.d. 5 november 2020, binnengekomen op 6 november 2020;

- het verweerschrift d.d. 5 januari 2021, binnengekomen op 6 januari 2021;

- het proces-verbaal van het op 26 maart 2021 gehouden verhoor in het kader van het vooronderzoek;

- de reactie van beklaagde op het proces-verbaal d.d. 15 april 2021, binnengekomen op diezelfde dag.

De zaak is behandeld ter openbare zitting van 7 september 2021, waar klager, bijgestaan door mr. De Kort, en beklaagde, bijgestaan door mr. Hiddinga, zijn verschenen.

  1. DE FEITEN

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

2.1.

Klager is op 27 juli 2014 aangehouden als bestuurder van een auto met een alcoholpromillage van 1,277. Zijn rijbewijs is hierna ingenomen.

2.2.

Verweerder was als arts werkzaam voor het Bureau Rijbewijskeuringen (hierna te noemen: BRK) en heeft klager naar aanleiding van de verdenking van rijden onder invloed onderzocht op 4 juni 2015. Verweerder heeft onder supervisie van de keurend psychiater (eveneens aangeklaagd) de anamnese zelfstandig afgenomen en lichamelijk onderzoek verricht.

2.3.

De keurend psychiater heeft vervolgens psychiatrisch onderzoek verricht bij klager, waarna het conceptrapport werd opgesteld door verweerder en naar de psychiater is gestuurd ter supervisie. De conclusie van het rapport was dat klager niet rijbevoegd was met als gevolg dat zijn rijbewijs in maart 2016 door het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: CBR) ongeldig is verklaard.

2.4.

Naar aanleiding van de op 4 juni 2015 verrichte rijbewijskeuring door beklaagde en de keurend psychiater heeft klager een tuchtklacht ingediend tegen beklaagde en de keurend psychiater. De klachten hadden betrekking op de uitvoering van het keuringsonderzoek en het naar aanleiding daarvan opgestelde keuringsrapport. Na een procedure bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle (verder RTG Zwolle) zijn bij beslissing d.d. 5 juni 2018 door het Centraal Tuchtcollege (verder CTG) alle klachtonderdelen ongegrond verklaard.

2.5.

Klager heeft tegen de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs bezwaar aangetekend. De procedure heeft geleid tot een ongegrondverklaring van het bezwaar. Klager is uiteindelijk in hoger beroep gegaan bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna te noemen: ABRvS). De ABRvS heeft het hoger beroep bij beslissing van

9 mei 2018 gegrond verklaard. Op grond van deze uitspraak moest het CBR een nieuw besluit op bezwaar nemen ten aanzien van de beslissing het rijbewijs van klager ongeldig te verklaren.

2.6.

In het kader daarvan heeft het CBR bij brief d.d. 29 mei 2018 aan beklaagde en de keurend psychiater verzocht om nadere informatie over de keuring van 4 juni 2015. Beklaagde was op dat moment niet meer werkzaam bij het BRK en heeft de brief van 13 juni 2018 niet zelf geformuleerd, maar wel medeondertekend.

2.7.

In de brief d.d. 13 juni 2018 staat het volgende vermeld:

“Naar aanleiding van uw vragen per e-mail d.d. 29 mei 2018 deel ik u van mijn kant het volgende mede. De bedoelde keuring van A op 4 juni 2015 is verlopen volgens de gangbare wijze van het BRK.

Hierbij heb ik, als keurend psychiater, naar schatting 5 à 10 minuten doorgebracht in de onderzoekskamer samen met betrokkene en de keuringsarts C. Het gesprek met de keuringsarts en de psychiater had een totale tijdsduur van ca. 35 minuten. Ik heb psychiatrisch onderzoek verricht alsmede de bevindingen gecheckt die tot dan toe waren vastgesteld door de arts. Ook heb ik betrokkene gelegenheid geboden om vragen te stellen.

C heeft zijn aantekeningen m.b.t. anamnese, onderzoek en de informatie die tijdens mijn aanwezigheid werd uitgewisseld (in aanwezigheid van A) direct in de laptop ingebracht. Die aantekeningen zijn destijds rechtstreeks betrokken bij het opstellen van het conceptrapport. Ik heb geen aanleiding gezien om gedurende de periode na de keuring, na ontvangst van het conceptrapport van C, nogmaals een check te doen bij hem inzake de keuring. C is derhalve ook niet betrokken geweest bij de afhandeling van de door betrokkene ingebrachte bezwaren. Deze hadden overigens niet alleen betrekking op de door u genoemde betwisting (inzake het rijden onder invloed gedurende het jaar voorafgaande aan de aanhouding) maar op tal van zaken.

Opvallend (en ontregelend) was in dit verband de ongekende hoeveelheid e-mails die betrokkene heeft gericht aan het secretariaat van BRK: in totaal 473 e-mails met vragen van betrokkene en antwoorden aan betrokkene vanaf 18 juni 2015.”

2.8.

Het CBR heeft de brief van 13 juni 2018 (mede) ten grondslag gelegd aan het nieuwe besluit op bezwaar d.d. 20 juni 2018 waarbij het rijbewijs van klager (wederom) ongeldig is verklaard. In het uiteindelijk hiertegen door klager ingestelde hoger beroep heeft de ABRvS bij uitspraak d.d. 10 juli 2019 geoordeeld dat er geen aanleiding is aan de (gezamenlijke) verklaring in de brief van 13 juni 2018 te twijfelen. Hierbij heeft de ABRvS mede de hiervoor genoemde (onherroepelijke) uitspraak d.d. 5 juni 2018 van het CTG betrokken. De ABRvS heeft geoordeeld dat voldoende inzichtelijk is gemaakt dat het keuringsonderzoek op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Het beroep van klager werd aldus ongegrond verklaard.

  1. HET STANDPUNT VAN KLAGER EN DE KLACHT

Uit de stukken en hetgeen klager op de zitting heeft verklaard stelt het college vast dat hij beklaagde verwijt dat hij:

  • onzorgvuldig heeft gehandeld doordat hij een verklaring ( d.d. 13 juni 2018) heeft afgelegd – althans zijn handtekening daaronder heeft gezet- die in strijd is met de waarheid en in strijd is met hetgeen hij eerder ten overstaan van het RTG heeft verklaard;
  • onzorgvuldig heeft gehandeld doordat hij een verklaring (d.d. 13 juni 2018) heeft afgelegd- althans zijn handtekening daaronder heeft gezet- terwijl vaststaat dat de inhoud daarvan voor hem onbekend is;
  • dat hij ten onrechte geen contact heeft opgenomen met klager ter verificatie van de juistheid van de verklaring ( d.d. 13 juni 2018), terwijl hij deze verklaring wel aflegde, althans ondertekend heeft;
  • hij niet onafhankelijk en integer heeft gehandeld door precies te verklaren wat noodzakelijk was in het kader van de procedure bij de ABRvS;
  • hij zich onnodig grievend heeft uitgelaten over klager door in strijd met de waarheid te verklaren dat klager 473 e-mails aan het secretariaat van BRK zou hebben verstuurd.
  1. HET STANDPUNT VAN BEKLAAGDE

Beklaagde voert – zakelijk weergegeven – aan:

4.1.

In de eerste plaats is beklaagde van mening dat de klager niet kan worden ontvangen in zijn klachten omdat op grond van artikel 51 Wet BIG niemand andermaal kan worden berecht ter zake van enig handelen of nalaten waaromtrent te zijnen aanzien een onherroepelijk geworden tuchtrechtelijke beslissing is genomen. Door het CTG is al een eindbeslissing genomen over het rapport dat naar aanleiding van de keuring is opgesteld. De brief van 13 juni 2018 kan worden beschouwd als onderdeel van het rapport en de desbetreffende keuring aangezien daarin een toelichting is gegeven op de gevolgde werkwijze. Dit is in de procedure bij het CTG al aan de orde geweest.

4.2.

In de tweede plaats is de brief van 13 juni 2018 volgens beklaagde niet te kwalificeren als een handeling in de zin van artikel 47 lid 1 Wet BIG. De brief is aan het CBR gericht in het kader van een bestuursrechtelijke procedure en is te ver verwijderd van de uitoefening van de individuele gezondheidszorg om onder de reikwijdte van artikel 47 lid 1 van de Wet BIG te vallen. Ook om deze reden dient de klacht als niet-ontvankelijk te worden afgewezen.

4.3.

Voorts stelt verweerder dat hij in de tuchtrechtelijke procedure heeft verwoord dat de keuring volgens de gebruikelijke manier is verlopen. Dit komt overeen met de wijze waarop de procedure is beschreven in de brief van 13 juni 2018. Aldus is de verklaring niet in strijd met hetgeen hij tijdens de tuchtrechtelijke procedure heeft verklaard.

  1. DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.2

In artikel 51 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) is bepaald dat niemand andermaal ingevolge de bepalingen van Hoofdstuk VII van de Wet BIG kan worden berecht ter zake van enig in artikel 47 lid 1 van die wet bedoeld handelen of nalaten waaromtrent te zijnen aanzien een onherroepelijk geworden tuchtrechtelijke eindbeslissing is genomen. Dit is het zogenoemde ‘ne bis in idem‑beginsel’.

5.3.

De verklaring die beklaagde op 13 juni 2018 heeft ondertekend is niet als zodanig meegenomen en behandeld in de tuchtrechtelijke eindbeslissing van het CTG d.d. 5 juni 2018. Aldus is klager ontvankelijk in zijn klacht voor zover de klacht zich richt tegen de inhoud van deze verklaring. Voor zover klager heeft bedoeld zijn klacht eveneens te richten tegen de uitvoering van het keuringsonderzoek en de totstandkoming van het keuringsrapport is klager niet-ontvankelijk op grond van het hiervoor genoemde “ne bis in idem-beginsel”. Het CTG heeft hierover immers onherroepelijk beslist in haar beslissing van 5 juni 2018.

5.4.

Uit de stukken blijkt dat beklaagde in 2015 klager geneeskundig heeft onderzocht in het kader van de rijbewijskeuring. Deze relatie was weliswaar (formeel) beëindigd op 13 juni 2018, maar de verklaring die op die dag is gegeven vloeit wel hieruit voort. De geschreven verklaring heeft immers als doel informatie te verschaffen over de destijds uitgevoerde keuring en het naar aanleiding daarvan opgestelde keuringsrapport. Op grond hiervan kan de klacht worden getoetst aan de tweede tuchtnorm, die van artikel 47, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg. Aldus is klager ontvankelijk in zijn klacht.

5.5.

Voor wat betreft het verwijt van klager dat beklaagde tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd in de tuchtrechtelijke procedure en de brief van 13 juni 2018 is het college van oordeel dat hier geen sprake van is. Het proces zoals door beklaagde beschreven is immers niet anders beschreven dan in de eerdere procedures is gebeurd. Evenmin acht het college het verwijtbaar dat beklaagde in de verklaring melding heeft gemaakt van de vele e-mails die klager aan het secretariaat van het BRK zou hebben gestuurd.

Het college wijst erop dat het in de onderhavige casus wellicht beter was geweest de brief van 13 juni 2018 (gelijktijdig) in afschrift naar klager te sturen, maar het nalaten hiervan kan beklaagde tuchtrechtelijk niet worden verweten.

5.6.

Nu ook uit de overige stukken op geen enkele wijze is gebleken van verwijtbaar handelen van beklaagde is de conclusie, dat beklaagde met betrekking tot de klachten geen verwijt zoals bedoeld in artikel 47, eerste lid onder b, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg kan worden gemaakt. De onderdelen van de klacht zullen dan ook als ongegrond worden afgewezen. Voor zover de klacht zich richt tegen de uitvoering van de keuring en het naar aanleiding daarvan opgestelde keuringsrapport is klager niet-ontvankelijk.

5.7.

Gelet op het voorgaande dient als volgt te worden beslist. De klacht zal ongegrond worden verklaard voor zover gericht tegen de (inhoud van de) brief van 13 juni 2018 en klager zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn klacht.

  1. DE BESLISSING

Het college verklaart de klacht, voor zover gericht tegen de (inhoud van de) brief van

13 juni 2018 ongegrond en klager voor het overige niet-ontvankelijk in zijn klacht.

Aldus gegeven door W.P. Claus, voorzitter, J.C.J. Dute, lid-jurist, H. Donkers, T.S. van der Veer en A.J.K. Hondius, leden-beroepsgenoten, in tegenwoordigheid van H.D de Groot, secretaris.

voorzitter

secretaris

Tegen deze beslissing kan in de volgende gevallen schriftelijk beroep worden ingesteld bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

  • Heeft u de klacht ingediend? Dan kunt u in beroep als
    - het college u of uw klacht geheel of gedeeltelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard of
    - als de klacht geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard.

Bij een gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring of een gedeeltelijke ongegrondverklaring kan uw beroep alleen betrekking hebben op dat deel van de beslissing.

  • Is de klacht tegen u gericht? Dan kunt u altijd in beroep.
  • Ook de inspecteur van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd kan beroep instellen.

U moet het beroepschrift richten aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, maar opsturen naar de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Zwolle. Daar moet het zijn ontvangen binnen zes weken nadat de beslissing aan u is verstuurd.
Als u beroep instelt, moet u € 50,- griffierecht betalen aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg. U ontvangt hierover bericht. Als u geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, wordt het griffierecht aan u terugbetaald.