ECLI:NL:TGZRZWO:2021:89 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle Z2021/0001

ECLI: ECLI:NL:TGZRZWO:2021:89
Datum uitspraak: 12-10-2021
Datum publicatie: 12-10-2021
Zaaknummer(s): Z2021/0001
Onderwerp: Overige klachten
Beslissingen: Gegrond, geen maatregel
Inhoudsindicatie:

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG TE ZWOLLE

Beslissing d.d. 12 oktober 2021 naar aanleiding van de op 16 december 2020 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle ingekomen klacht van

A , wonende te B,

bijgestaan door haar dochter C,

k l a a g s t e r

-tegen-

D , bedrijfsarts, (destijds) werkzaam te E,

bijgestaan door mr. M.J. de Groot, advocaat te Hilversum,

b e k l a a g d e

  1. HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Het verloop van de procedure blijkt uit het volgende:

- het klaagschrift met de bijlagen;

- het verweerschrift met de bijlagen;

- aanvullende stukken van klaagster d.d. 29 april 2021;

- het proces-verbaal van het op 6 mei 2021 gehouden gehoor in het kader van het  

   vooronderzoek;

- aanvullende stukken van klaagster, d.d. 20 augustus 2021.

De zaak is behandeld ter openbare zitting van 7 september 2021, waar klaagster met haar dochter en beklaagde met mr. De Groot zijn verschenen.

  1. DE FEITEN

Op grond van de stukken (waaronder het medisch dossier) en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

2.1

Klaagster heeft zich op 15 augustus 2016 ziekgemeld voor haar werk als maatschappelijk werkster in verband met aanhoudende burn-outklachten. Na eerder te zijn begeleid door twee andere bedrijfsartsen van de betreffende arbodienst, werd de begeleiding van klaagster op 12 juli 2017 overgenomen door beklaagde.

2.2

Tijdens het eerste gesprek met klaagster op 12 juli 2017 heeft beklaagde de uitkomst van het eerder in gang gezette deskundigenonderzoek door het UWV besproken en heeft hij bij klaagster geïnformeerd naar de stand van zaken. Klaagster heeft daarbij aangegeven wel mee te willen werken aan een expertise onderzoek. Beklaagde heeft daarvoor QS Gezondheidsmanagement (verder QS) geadviseerd.

2.3

Op 19 juli 2017 zag beklaagde klaagster op het spreekuur. Naast het hiervoor verwoorde advies heeft beklaagde bij die gelegenheid ook geadviseerd een arbeidsdeskundig onderzoek te laten verrichten.

2.4

Tijdens een spreekuurcontact op 15 september 2017 heeft beklaagde de inmiddels van QS ontvangen rapportage besproken. Daarin is geconcludeerd dat er in het geval van klaagster geen sprake was van een psychiatrische stoornis volgens de DSM-5 classificatie en werd de prognose voor herstel en re-integratie op korte en lange termijn als gunstig ingeschat. Op basis van zijn bevindingen tijdens het spreekuur en de rapportage van QS heeft beklaagde met betrekking tot klaagster een aantal beperkingen geformuleerd. Daarnaast heeft beklaagde een gesprek op korte termijn tussen klaagster en haar werkgever geadviseerd. Verder heeft beklaagde op 6 oktober 2017 ten aanzien van klaagster een inzetbaarheidsprofiel opgesteld ten behoeve van het aangevraagde arbeidsdeskundig onderzoek.

2.5

Het gesprek met de arbeidsdeskundige en klaagster over het opgestelde belastbaarheidsprofiel heeft op 2 november 2017 plaatsgevonden. Zoals reeds door haar verwoord in een e-mail van 1 november 2017, was klaagster het met een aantal punten van het belastbaarheidsprofiel niet eens. Deze punten zijn besproken met klaagster. Verder is besproken dat de arbeidsdeskundige op basis van het opgestelde belastbaarheidsprofiel met het arbeidsdeskundig onderzoek verder zou gaan.

2.6

Tijdens een spreekuurcontact op 26 januari 2018 heeft beklaagde klaagster opnieuw gezien. Bij die gelegenheid is de inmiddels opgestarte mediation besproken en het feit dat daaruit nog geen structurele oplossing was voortgekomen. Ook is tijdens dit spreekuurcontact besproken dat klaagster zich inmiddels voor behandeling had gewend tot psychiater F. In de terugkoppeling van dit spreekuurcontact heeft beklaagde samengevat aangegeven dat een re-integratie in spoor 1 (gericht op terugkeer naar eigen (werk)gever) nog steeds tot de mogelijkheden behoorde, maar dat het inmiddels door de werkgever van klaagster ingezette spoor 2 (gericht op re-integratie bij een andere werkgever) gecontinueerd kon worden.

2.7

Klaagster heeft tijdens een volgend spreekuurcontact op 9 maart 2018 een verslechtering en een toename van klachten aangegeven. Dit gesprek heeft beklaagde voortijdig (naar eigen zeggen na 35 minuten) beëindigd omdat er naar zijn mening sprake was van een niet-openstaan van klaagster voor feedback en een toename in de energetische beperkingen. Beklaagde heeft in de terugkoppeling hiervan klaagster geadviseerd contact op te nemen met haar behandelaar, omdat hij vond dat de behandeling mogelijk opgehoogd zou moeten worden.

2.8

Het volgende spreekuurcontact was op 13 april 2018. Daarbij heeft klaagster de door haar ervaren toename in klachten met beklaagde besproken en ook de door haar ervaren verhoogde druk vanuit haar werkgever waarmee zij, naar eigen zeggen, in een immens conflict zat en waarbij de werkgever opnieuw dreigde met een loonsanctie en waarbij de re-integratieactiviteiten door de werkgever waren stopgezet. Ook heeft klaagster desgevraagd aangegeven dat de behandeling niet veranderd was.

Klaagster had inmiddels een second opinion aangevraagd, terwijl de werkgever inmiddels een zogeheten deskundigenoordeel had aangevraagd.

2.9

Klaagster heeft intussen op 20 maart 2018 een e-mail aan beklaagde gezonden met daarbij gevoegd een brief van F van 12 december 2017. In deze brief werd de door F gestelde diagnose verwoord.

Beklaagde heeft op 17 april 2018 een actueel oordeel opgesteld ten behoeve van een WIA-uitkering waarbij in het oordeel de CAS-code P 109 is vermeld.

2.10

Op 3 mei 2018 is bij klaagster in het kader van de aangevraagde second opinion onderzoek verricht en in het licht daarvan is op 13 mei 2018 gerapporteerd waarbij is vermeld dat de bedrijfsarts die dit onderzoek heeft verricht de beschikking heeft gehad over voormelde brief van 12 december 2017 van F.

2.11

Tijdens een artsenoverleg van de arbodienst van beklaagde op 17 mei 2018 is de casus van klaagster besproken. Daarbij is ook de rapportage van de second opinion en de medische informatie van F (brief van 12 december 2017) besproken en is geconcludeerd dat het opvragen van nadere medische informatie bij de behandelend psychiater wenselijk zou zijn. Verder werd geadviseerd de al ingezette re-integratie in het tweede spoor te continueren.

2.12

Het laatste spreekuurcontact van beklaagde met klaagster was op 8 juni 2018. Bij die gelegenheid is het rapport van de second opinion besproken, heeft klaagster een machtiging verstrekt voor het opvragen van medische informatie door beklaagde bij F en is, samengevat, besproken dat het oppakken van de werkzaamheden bij de werkgever tot een toename van klachten zou leiden wanneer geen oplossing werd gevonden voor de spanningen voortkomend uit het werk en de mislukte mediation. Om die reden werden eerst de uren in spoor 2 uitgebreid.

  1. HET STANDPUNT VAN KLAAGSTER EN DE KLACHT

Klaagster verwijt beklaagde - zakelijk en puntsgewijs weergegeven –:

  1. Het toepassen van een onjuiste CAS-codering in de rapportage;
  2. Nalatigheid in het opvragen van informatie bij de behandelend psychiater;
  3. Nalatigheid in het adviseren met betrekking tot de re-integratie;
  4. Schending van het beroepsgeheim door medische informatie te verstrekken aan de werkgever van klaagster;
  5. Schending van het beroepsgeheim door medische informatie te verzenden aan het UWV;
  6. Tegenstrijdig advies en onheuse bejegening;
  7. Onjuiste subjectieve verslaglegging.
  1. HET STANDPUNT VAN BEKLAAGDE

Zakelijk weergegeven en in hoofdzaak voert beklaagde ten aanzien van alle klachtonderdelen verweer. Beklaagde is van mening dat hem geen tuchtrechtelijk verwijt treft en dat hij binnen de norm van een redelijk handelend en redelijk bekwaam beroepsgenoot heeft gehandeld.

  1. DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE
  1.  

Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.2

Ten aanzien van klachtonderdeel 1 overweegt het college dat beklaagde op het moment van vermelden van de CAS-codering nog niet beschikte over de formele bevestiging van de door F gestelde diagnose. Deze diagnose heeft beklaagde overigens later wel vermeld. Verder is niet gebleken dat het vermelden van de betreffende CAS-codering gevolgen heeft gehad in het kader van de door het UWV te verrichten beoordeling. Het college acht in dit verband bezien het vermelden van de betreffende CAS-codering niet klachtwaardig en dit klachtonderdeel ongegrond.

5.3

Voor wat betreft de klachtonderdelen 2 en 3, de door klaagster gestelde nalatigheid van beklaagde, overweegt het college dat de door beklaagde vermelde overwegingen om (aanvankelijk) te wachten met het opvragen van informatie bij F zijn te billijken, mede in aanmerking nemende de complexiteit van het dossier. Daarin is naar het oordeel van het college geen klachtwaardig gedrag gelegen. Dat geldt naar het oordeel van het college ook voor de beklaagde verweten nalatigheid betreffende de re-integratie van klaagster. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is duidelijk geworden dat beklaagde steeds zijn adviezen (uitgebreid) met klaagster heeft besproken terwijl ook de verzekeringsarts van het UWV geen op- en/of aanmerkingen heeft daar waar het gaat om de begeleiding van klaagster door beklaagde. Beide klachtonderdelen zijn op grond van hetgeen hiervoor is overwogen ongegrond.

5.4

Klachtonderdeel 4 betreft de door beklaagde op 9 maart 2018 aan de werkgever van klaagster verstrekte informatie. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat beklaagde beoogd heeft volledig te zijn in zijn informatieverstrekking aan de werkgever. Het college is evenwel van oordeel dat beklaagde in dit geval te ver is doorgeschoten. Hij had de nadere formulering, daar waar het de behandeling van klaagster betreft, achterwege dienen te laten, te meer, nu daarin naar het oordeel van het college beklaagde te veel van zijn eigen interpretatie weergeeft. Het college acht dit klachtonderdeel dan ook gegrond.

5.5

Voor wat betreft klachtonderdeel 5 gaat het om het verwijt dat beklaagde zijn beroepsgeheim zou hebben geschonden door medische informatie aan het UWV te verstrekken. Het college deelt dit standpunt niet. Het is, met het oog op de door het UWV te verrichten beoordeling(en), bijvoorbeeld in het kader van een uitkeringsaanvraag, noodzakelijk dat het UWV beschikt over medische informatie van de betreffende persoon. Op voet van het bepaalde in artikel 54, lid 3, onder c, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Wet Suwi), is de bedrijfsarts verplicht het UWV van deze medische informatie te voorzien. Daarbij is geen sprake van een schending van het beroepsgeheim. Ook in de geschetste praktische gang van zaken met betrekking tot het verstrekken van de informatie, ziet het college geen in tuchtrechtelijk opzicht klachtwaardige gedraging. Deze gang van zaken is zorgvuldig. Van het feit dat de informatie bij het UWV verkeerd terecht is gekomen kan overigens beklaagde geen verwijt worden gemaakt. Een en ander heeft plaatsgevonden onder de verantwoordelijkheid van het UWV. Het vorenstaande leidt ertoe dat ook klachtonderdeel 5 ongegrond is.

5.6

Ten aanzien van klachtonderdeel 6, de gestelde onheuse bejegening van klaagster door beklaagde, stelt het college vast dat beklaagde uitdrukkelijk stelt dat niet zo te hebben ervaren. In lijn met de jurisprudentie van het Centraal Tuchtcollege overweegt het college dat in een dergelijke situatie niet kan worden gesteld dat aan het standpunt van de ene partij meer geloof dient te worden gehecht dan aan het standpunt van de andere partij, hetgeen maakt dat dit klachtonderdeel ongegrond is. Hierbij tekent het college aan dat ook uit de stukken, meer in het bijzonder de aantekeningen van beklaagde, geen aanwijzing kan worden gevonden voor de veronderstelling dat er mogelijk sprake is geweest van een onheuse bejegening van klaagster door beklaagde.

5.7

Het laatste klachtonderdeel (7) betreft de in de ogen van klaagster onjuiste verslaglegging door beklaagde. Het college stelt vast dat de verslaglegging door beklaagde (globaal) inzichtelijk maakt waarop het geadviseerde beleid is gebaseerd. Daarbij is sprake van een uitvoerige anamnese. Van tuchtrechtelijk verwijtbaar gedrag van beklaagde is in dit verband geen sprake. Klachtonderdeel 7 is om die reden ongegrond.

5.8

Nu klachtonderdeel 4 gegrond is, ziet het college zich gesteld voor de vraag of in dit geval een maatregel dient te worden opgelegd. Hoewel bij een gegrondverklaring het opleggen van een maatregel uitgangspunt is, ziet het college in deze zaak aanleiding daarvan af te zien. In het licht van de complexiteit van het dossier, het gegeven dat beklaagde de derde (opvolgende) bedrijfsarts was die klaagster begeleidde terwijl de verstrekte informatie niet meteen inhoudelijk van aard was en bovendien voor een deel eigen interpretatie, is het college van oordeel dat het beklaagde in dit kader te maken verwijt niet zover gaat dat om die reden het opleggen van een maatregel zou zijn aangewezen. Het college zal, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, daar dan ook van afzien.

  1. DE BESLISSING

Het college:

  • verklaart de klacht gegrond voor zover gericht tegen klachtonderdeel 4 en voor het overige ongegrond; en,
  • ziet af van het opleggen van een maatregel.

Aldus gegeven door W.P. Claus, voorzitter, J.C.J. Dute, lid-jurist, H. Donkers en T.S. van der Veer en A.J.K. Hondius, leden-beroepsgenoten, in tegenwoordigheid van H. de Groot, secretaris.                                                                                                  

                                                                                                                 voorzitter

                                                                                                                 secretaris

 

Tegen deze beslissing kan in de volgende gevallen schriftelijk beroep worden ingesteld bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

  1. Heeft u de klacht ingediend? Dan kunt u in beroep als
    - het college u of uw klacht geheel of gedeeltelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard of
    - als de klacht geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard.

Bij een gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring of een gedeeltelijke ongegrondverklaring kan uw beroep alleen betrekking hebben op dat deel van de beslissing.

  1. Is de klacht tegen u gericht? Dan kunt u altijd in beroep.
     
  2. Ook de inspecteur van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd kan beroep instellen.

U moet het beroepschrift richten aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, maar opsturen naar de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Zwolle. Daar moet het zijn ontvangen binnen zes weken nadat de beslissing aan u is verstuurd.
Als u beroep instelt, moet u € 50,- griffierecht betalen aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg. U ontvangt hierover bericht. Als u geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, wordt het griffierecht aan u terugbetaald.