ECLI:NL:TGZRZWO:2021:82 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle 122/2020

ECLI: ECLI:NL:TGZRZWO:2021:82
Datum uitspraak: 10-09-2021
Datum publicatie: 10-09-2021
Zaaknummer(s): 122/2020
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie: Beklaagde, neuroloog, is gevraagd een neurologische expertise te doen in verband met de vaststelling van de wettelijke aansprakelijkheid voor een ongeval waarbij klaagster betrokken is geweest. Beklaagde heeft in 2011 rapport uitgebracht en in 2016 en 2017 nog nadere vragen beantwoord. Het college oordeelt dat het rapport van 2011 uitgebreid gemotiveerd is en als zorgvuldig, compleet en inhoudelijk correct is aan te merken. Beklaagde is niet buiten zijn deskundigheidsgebied getreden. De later gestelde vragen zijn door beklaagde zorgvuldig en uitgebreid beantwoord. Beklaagde heeft op basis van de hem ter beschikking gestelde informatie een advies gegeven over een mogelijke diagnose. Het is niet de taak van een rapporterend arts om een patiënt door te verwijzen. Klacht kennelijk ongegrond

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG TE ZWOLLE

Beslissing in raadkamer d.d. 10 september 2021 naar aanleiding van de op 7 augustus 2020 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle ingekomen klacht van

A , wonende te B,

bijgestaan door M. Brekelmans te Den Haag,

k l a a g s t e r

-tegen-

C , neuroloog, (destijds) werkzaam te D,

bijgestaan door mr. K. Mous, advocaat te Nijmegen,

b e k l a a g d e

1.    HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Het verloop van de procedure blijkt uit het volgende:

- het klaagschrift;

- het aanvullende klaagschrift met de bijlagen;

- het verweerschrift met de bijlagen;

- de stukken van beklaagde van 8 april 2021 (inhoudende brieven namens klaagster);

- het proces-verbaal van het op 29 juni 2021 gehouden gehoor in het kader van het  

   vooronderzoek.

2.    DE FEITEN

Op grond van de stukken dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

Klaagster, geboren in 1976, heeft op 3 april 2005 een auto-ongeluk gehad.

Zij werd in 2010 gezien door de neuroloog E op de polikliniek voor motorische voorhoornaandoeningen. In zijn brief van 21 mei 2010 schrijft E dat de klachten van klaagster het best lijken te worden verklaard op basis van een radiculair syndroom C8 beiderzijds. E schrijft dat hij geen aanwijzingen voor een progressieve spier- of zenuwziekte heeft. Een MRI-CWK toont ter hoogte van het niveau C6-C7 een paramediane HNP aan dezelfde kant. Daarnaast lijkt er ook een beschadiging van het myelum ter plaatse te zijn. Ondanks het feit dat het niveau van de MRI-afwijkingen niet helemaal overeenkomt met de klinische uitval, schrijft E dat hij denkt dat de klachten van klaagster op basis daarvan goed zijn te verklaren. Verder schrijft E dat de oorzaak van de gevonden HNP hem niet geheel duidelijk is. Hij schrijft dat toch moet worden gedacht aan een relatie met het eerder doorgemaakte flexie/extensie trauma (dat wil zeggen het auto-ongeluk, RTC Zwolle).

Beklaagde is in 2011 door de medisch adviseur van klaagster, de neuroloog

F en de medisch adviseur van G, H, benaderd voor een neurologische expertise. De expertise werd gevraagd in verband met de vaststelling van de wettelijke aansprakelijkheid voor het ongeval op 3 april 2005.

Beklaagde heeft klaagster eenmaal gezien op 6 juni 2011. Beklaagde heeft haar toen lichamelijk onderzocht. Hij heeft zijn bevindingen beschreven in een geneeskundig rapport. Hij heeft in het kader van het inzage- en correctierecht een concept van het rapport bij brief van 20 juni 2011 aan F gestuurd.

In dat concept was de volgende passage te lezen:

“Er is bij betrokkene sprake van een whiplash associated disorder graad II volgens de classificatie van de QuebecTask Force (Spine 1995). Daarnaast is er sprake van motore afwijkingen in de linker onderarm en hand, met name in de flexoren, als meest opvallende bevinding atrofie van de m abductor pollicis brevis met ook verminderde kracht daar. Bij selectief testen is er een verminderde functie van verschillende hierboven genoemde spieren, maar wanneer zij spontaan beweegt worden deze toch beter ingezet als verwacht mag worden ten aanzien van selectief testen. Bij ontbreken van sensibele afwijkingen zou gedacht kunnen worden aan een partieel voorhoornletsel, bijv. Monomelic amyotrofie maar ook spinale spieratrofie. Het beeld past niet bij een complex regionaal pijnsyndroom.”

F heeft op het rapport gereageerd. Op de hierboven aangehaalde passage had F geen opmerkingen.

Op verzoek van de nieuwe medisch adviseur van klaagster, de neuroloog I, in overleg met H heeft beklaagde in 2016 aanvullende informatie bestudeerd en vragen beantwoord betreffende het verband tussen de klachten aan de linker onderarm en het ongeval.

In een brief van 27 mei 2016 aan I heeft beklaagde -kort samengevat- geschreven dat hij meende dat er een verband mogelijk was indien “sprake zou zijn van een cervicale kanaalstenose waarbij op basis van discusprotusie een myelomalacie ontstaat”. Beklaagde gaf aan hierover een betere uitspraak te kunnen doen indien hem het beeldmateriaal alsnog zou worden toegestuurd.

Eind maart 2017 heeft beklaagde aanvullende informatie ontvangen, waaronder het beeldvormende materiaal.

In zijn brief van 4 april 2017 aan I schreef beklaagde onder meer:

“Naar mijn mening is er bij betrokkene na bestudering van het dossier en de literatuur sprake van Hirayama disease. Het betreft een benigne motoneuron aandoening gekarakteriseerd door vaak asymmetrische zwakte en atrofie van 1 of beide bovenste extremiteiten waarbij met name in laag cervicale gebied de motore uitval aanwezig is en ontbreken sensibele afwijkingen, dat is ook bij betrokkene het geval is. Met name het optreden van zwakte en atrofie van de handmusculatuur past hierbij. Ook de EMG bevindingen passen hierbij. Vaak wordt hierbij verlies van de aanhechting van de posterieure duraalzak gezien en een anterieure shift van de dura tijdens flexie met meer prominent aanwezig zijn van flow void fenomenen als gevolg van veneuze plexusstuwing. Karakteristiek daarbij is ook het optreden van intermedullaire hyperintense afwijkingen op de T2 opname, zoals bij betrokkene ook het geval is. Bij flexie treedt meer afplatten van het ruggenmerg op, omdat er ook sprake is van compressie. Ook dit wordt bij haar gezien. Het betreft een aandoening die vooral in de 2de en 3de decade voorkomt, waarbij de neurologische afwijkingen zich vooral voordoen in het C7-C8 TH1 myotoom. Er is naar mijn mening geen relatie met het ongeval uit 2005. Ook in de literatuur is er geen relatie bekend tussen flexie-extensie bewegingen/whiplash associated disorders en het optreden van deze aandoening. Haar MRI-bevindingen passen bij het klinisch beeld. “

3.    HET STANDPUNT VAN KLAAGSTER EN DE KLACHT

Klaagster verwijt beklaagde - zakelijk weergegeven –:

1.    dat de diagnose in het rapport uit juni 2011 onjuist is;

2.    dat hij met deze diagnose buiten zijn deskundigheidsgebied is getreden;

3.    dat hij later (mei 2016 en april 2017) aan deze diagnose heeft vastgehouden;

4.    dat hij klaagster niet heeft doorverwezen.

De hierdoor door beklaagde veroorzaakte persoonlijke, emotionele en financiële gevolgen zijn voor klaagster al bijna 10 jaar negatief levensbepalend.

4.    HET STANDPUNT VAN BEKLAAGDE

Beklaagde voert – zakelijk weergegeven – aan dat hij niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld en dat de tegen hem ingediende klacht als kennelijk ongegrond moet worden afgewezen. Voor zover nodig wordt hierna meer specifiek op de klacht ingegaan.

5.    DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

5.1          

Het toetsingskader

Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

Verder gelden bij de beoordeling van rapportages als de onderhavige de in 2014 geformuleerde criteria van het Centraal Tuchtcollege:

·         Het rapport vermeldt de feiten, omstandigheden en bevindingen waarop het berust;

·         Het rapport geeft blijk van een geschikte methode van onderzoek om de voorgelegde vraagstelling te beantwoorden;

·         In het rapport wordt op inzichtelijke en consistente wijze uiteengezet op welke gronden de conclusies van het rapport steunen;

·         Het rapport vermeldt de bronnen waarop het berust, daaronder begrepen de gebruikte literatuur en de geconsulteerde personen;

·         De rapporteur blijft binnen de grenzen van zijn deskundigheid;

·         Het Centraal Tuchtcollege toetst ten volle of het onderzoek door de arts uit het oogpunt van vakkundigheid en zorgvuldigheid de tuchtrechtelijke toets der kritiek kan doorstaan. Ten aanzien van de conclusie van de rapportage wordt beoordeeld of de deskundige in redelijkheid tot zijn conclusie heeft kunnen komen.

5.2

Het eerste rapport van beklaagde dateert uit 2011. Het rapport kan echter de in 2014 verscherpte toetsingscriteria doorstaan. Dat betekent dat de klacht kennelijk ongegrond is. Het college licht dat als volgt toe.

In het verweerschrift heeft beklaagde de feiten en wat hij heeft gedaan uitvoerig beschreven en heeft hij gemotiveerd waarom de klacht volgens hem niet gegrond is. Het college kan zich, op basis van de stukken, in grote lijnen verenigen met de argumenten en de conclusie van beklaagde dat de klacht niet gegrond is. Daaraan voegt het college het volgende toe.

1.

Het rapport van 2011 van beklaagde is uitgebreid gemotiveerd, en als zorgvuldig, compleet en inhoudelijk correct aan te merken. Anders dan klaagster in het klaagschrift aanneemt, is de diagnose ALS nergens gesteld door beklaagde. Beklaagde heeft op verzoek een opinie opgesteld op basis van de hem ter beschikking staande informatie. Klaagster beargumenteert niet waarom beklaagde op basis van de hem beschikbare informatie niet tot zijn oordeel had kunnen komen, noch waarom zijn conclusie afgezet tegen het toetsingskader de toets der kritiek niet zou kunnen doorstaan. Voor zover klaagster bedoelt te stellen dat E een ander standpunt zou hebben ingenomen en dat beklaagde zich daaraan had moeten conformeren, merkt het college op dat dit standpunt niet opgaat. Beklaagde diende op basis van de hem ter beschikking staande informatie tot een onafhankelijk advies te komen en was daarbij niet gebonden aan oordelen van andere neurologen. Bovendien valt niet uit te sluiten dat een andere bekwame neuroloog op basis van de hem of haar ter beschikking staande informatie tot een andere conclusie zou kunnen komen. Dit bewijst naar het oordeel van het college echter niet dat beklaagde op onzorgvuldige wijze tot zijn advies is gekomen. Beklaagde heeft daarbij geen diagnose gesteld, zoals klaagster meent, maar gezien zijn rol als adviseur een advies daartoe. Beklaagde heeft het rapport bovendien eerst, in het kader van het inzage- en correctierecht, als concept toegezonden aan de toenmalig medisch adviseur van klaagster en daarop geen opmerkingen ontvangen waarop hij nader had moeten acteren.  

2.

Neurologie is het medisch specialisme dat gericht is op ziekten van de hersenen, het ruggenmerg en de zenuwen. De rapportage van beklaagde heeft betrekking op dergelijke aandoeningen. Het verwijt dat beklaagde buiten zijn deskundigheidsgebied is getreden is dan ook niet terecht.

3.

Het rapport van 2017 betrof enkele aanvullende vragen op basis van aanvullende informatie. Beklaagde heeft de vragen zorgvuldig en uitgebreid beantwoord en zijn betoog onderbouwd met literatuurverwijzingen. Beklaagde heeft ook toen op basis van de hem ter beschikking gestelde informatie een advies gegeven voor een mogelijke diagnose.

4.

Beklaagde is gevraagd om een medische rapportage op te stellen. Het is, uitzonderingen daargelaten waar in het onderhavige geval niet van is gebleken, niet de taak van een rapporterende arts om een patiënt door te verwijzen.

5.3

De conclusie van het college is dan ook dat de klacht niet kan slagen en als kennelijk ongegrond moet worden afgewezen.

6.       DE BESLISSING

Het college verklaart dat de klacht kennelijk ongegrond is.

Aldus gegeven door P.A.H. Lemaire, voorzitter, R.B. van Leeuwen en

W.P. Vandertop, leden-beroepsgenoten, in tegenwoordigheid van H. van der Poel-Berkovits, secretaris.                                                                                                  

                                                                                                                 voorzitter

                                                                                                                 secretaris

 

Tegen deze beslissing kan in de volgende gevallen schriftelijk beroep worden ingesteld bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

a.     Heeft u de klacht ingediend? Dan kunt u in beroep als

- het college u of uw klacht geheel of gedeeltelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard of

- als de klacht geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard.

Bij een gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring of een gedeeltelijke ongegrondverklaring kan uw beroep alleen betrekking hebben op dat deel van de beslissing.

b.     Is de klacht tegen u gericht? Dan kunt u altijd in beroep.

c.     Ook de inspecteur van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd kan beroep instellen.

U moet het beroepschrift richten aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, maar opsturen naar de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Zwolle. Daar moet het zijn ontvangen binnen zes weken nadat de beslissing aan u is verstuurd.

Als u beroep instelt, moet u € 50,- griffierecht betalen aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg. U ontvangt hierover bericht. Als u geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, wordt het griffierecht aan u terugbetaald.