ECLI:NL:TGZRZWO:2021:65 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle 232/2020

ECLI: ECLI:NL:TGZRZWO:2021:65
Datum uitspraak: 02-07-2021
Datum publicatie: 02-07-2021
Zaaknummer(s): 232/2020
Onderwerp: Geen of onvoldoende zorg
Beslissingen: Gegrond, berisping
Inhoudsindicatie: Klaagster was bij beklaagde voor (een intake voor) een EMDR-traject. Na de intake is door beklaagde meegedeeld dat een EMDR-traject op dat moment niet kon worden gestart. Het college berispt beklaagde. Het had op de weg van beklaagde gelegen eerst stil te staan bij de huidige klachten, leefsituatie en gemoedstoestand van klaagster, voordat zij startte met de proefinterventie. Zij had klaagster ook beter moeten voorbereiden op de proefinterventie en deze niet moeten starten terwijl eigen (differentiaal) diagnostische overwegingen en een voorlopige beschrijvende diagnose ontbraken. Het door beklaagde bijgehouden dossier voldoet niet aan de norm zoals verwoord in artikel 7:454 lid 1 BW. In het dossier van beklaagde mist informatie die voor een goede hulpverlening noodzakelijk is. De onderbouwing door beklaagde van haar besluitvorming en advies in het dossier is onvoldoende. Voorts is het dossier gesloten en gedeclareerd met een DBC vallend onder de productgroep “langdurende of intensieve behandeling” in plaats van met een DBS uit de productgroep diagnostiek. Volgt berisping.

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE TE ZWOLLE

Beslissing d.d. 2 juli 2021 naar aanleiding van de op 22 december 2020 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle ingekomen klacht van

A , wonende te B,

k l a a g s t e r

-tegen-

C , psychotherapeut, werkzaam te D,

bijgestaan door mr. O.L. Nunes, advocaat te Utrecht.

b e k l a a g d e

1.    HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Het verloop van de procedure blijkt uit het volgende:

-      het klaagschrift met de bijlagen;

-      het verweerschrift met de bijlagen;

-      het proces-verbaal van het op 24 maart 2021 gehouden gehoor in het kader van het vooronderzoek en de aan dit proces-verbaal gehechte aanvullende stukken van de kant van beklaagde;

-      de door klaagster bij e-mails van 24 april 2021 en 8 mei 2021 nagezonden stukken;

-      de bij brief van 12 mei 2021 namens beklaagde overgelegde stukken;

-      de op verzoek van de secretaris bij brief van 17 mei 2021 door beklaagde overgelegde stukken.

De zaak is behandeld ter openbare zitting van 28 mei 2021, waar klaagster en beklaagde zijn verschenen, beklaagde is daarbij bijgestaan door haar raadsman, voornoemd. Beide partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgelezen en overgelegd. Op verzoek van het college heeft beklaagde ter zitting nog werkaantekeningen overgelegd van een MDO en van een intervisiebijeenkomst.

2.    DE FEITEN

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

Klaagster is op 25 juni 2020 bij de praktijk van beklaagde aangemeld voor intensieve behandeling in verband met vroegkinderlijk trauma, na een verwijzing door de huisarts. In de week na de aanmelding vond een telefonische screening plaats.

Een kennismakingsgesprek met klaagster vond plaats op 20 juli 2020 via een videoverbinding. Dit kennismakingsgesprek werd gedaan door een collega van beklaagde. De partner van klaagster was ook bij dit gesprek aanwezig. Tijdens het kennismakingsgesprek werd een korte toelichting gegeven over de procedure. Inhoudelijk werd niet op de problematiek van klaagster ingegaan.

Ter voorbereiding op een intakegesprek dat klaagster zou hebben met beklaagde heeft klaagster een levensloopvragenlijst ingevuld met zeventig – grotendeels open – vragen.

Het intakegesprek vond plaats op 6 oktober 2020 in de praktijk en viel uiteen in twee delen. In het eerste deel van het intakegesprek is klaagster uitvoerig gevraagd naar haar traumatische ervaringen. Na een pauze heeft beklaagde klaagster ter voorbereiding op de EMDR-behandeling aan een proefinterventie onderworpen, waarbij klaagster de opdracht kreeg een denkbeeldige opbergplek te creëren voor haar traumatische herinneringen. Dit lukte klaagster niet, zij werd steeds angstiger en kwam in een herbeleving. Na enige tijd (volgens klaagster enige minuten en volgens beklaagde om en nabij een uur) was klaagster weer terug in het hier en nu. Beklaagde heeft hierop laten weten dat een EMDR-behandeling op dat moment niet veilig was voor klaagster en dat zij eerst met collega’s en medetherapeuten wilde overleggen of doorgang verantwoord was.

Beklaagde heeft hierna overleg gehad met twee (behandelend) lichaamsgerichte therapeuten van klaagster. Daarnaast heeft zij de casus besproken in een intern MDO en een extern intervisieoverleg. Op 13 oktober 2020 heeft beklaagde klaagster telefonisch meegedeeld dat de behandeling geen (verdere) doorgang zou vinden.

Beklaagde heeft bij brief van 28 oktober 2020 de huisarts van klaagster geïnformeerd. Daarin heeft zij aangegeven dat klaagster op dat moment nog niet klaar was om de EMDR-behandeling te starten, omdat veiligheid voorop staat en men wilde voorkomen dat klaagster zou worden overspoeld. Een diagnose is in deze brief niet vermeld.

In de nota die bij brief van 27 oktober 2020 aan klaagster is gestuurd staat als diagnose vermeld “angststoornis NAO” en als afsluitreden: “2: reden voor afsluiting bij behandelaar/om inhoudelijke redenen”. Bij omschrijving van de prestatie is vermeld: Angst – vanaf 250 tot en met 799 minuten. Als tijdsbesteding zijn 250 directe minuten en 240 indirecte minuten vermeld. De hoogte van de factuur is € 1.361,36. Klaagster heeft op 28 oktober 2020 per e-mail om een nadere toelichting bij deze factuur gevraagd. Bij brief van 29 oktober 2020 heeft beklaagde onder meer geschreven dat het dossier is afgesloten om inhoudelijke redenen met als product angst (vanaf 250 t/m 799 minuten). Op verzoek van klaagster is op 17 november 2020 een urenregistratie en het aanwezige dossier verstrekt.

3.    HET STANDPUNT VAN KLAAGSTER EN DE KLACHT

Klaagster verwijt beklaagde - zakelijk weergegeven - dat:

a.    zij haar heeft blootgesteld aan een voor klaagster hertraumatiserende en ondoorzichtige intakeprocedure;

b.    de procedure vertragend heeft gewerkt in haar behandelproces;

c.    zij geen mondelinge klachtenanamnese heeft afgenomen;

d.    zij een niet onderbouwde en onjuiste diagnose heeft gesteld;

e.    zij haar besluitvorming en advies zowel mondeling als schriftelijk onvoldoende onderbouwd heeft;

f.     zij een ondoorzichtige en onvolledige dossiervoering heeft gevoerd waarin niet terug te lezen is hoe de intake en het telefonisch contact verlopen zijn en met wie, met welk doel en met welke uitkomst overlegd is;

g.    zij een onvolledig en onjuist gedateerd intakeverslag heeft opgesteld;

h.    zij een disproportionele c.q. onrechtmatige factuur heeft gestuurd met onjuiste declaratie van directe minuten en onvoldoende onderbouwing en inzichtelijkheid van de gedeclareerde indirecte minuten.

4.    HET STANDPUNT VAN BEKLAAGDE

Beklaagde voert – zakelijk weergegeven – aan dat zij zorgvuldig heeft gehandeld bij haar beslissing dat een EMDR-traject op dat moment niet kon worden gestart. Zij is daarnaast van mening dat de declaratie voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Op de standpunten van partijen zal hieronder nader worden ingegaan.

5.    DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

5.1          

Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.2

Het college bespreekt klachtonderdelen a, b, c, d en g tezamen, vanwege hun sterke onderlinge samenhang. Beklaagde stond tijdens het eerste deel van de intake van klaagster uitgebreid stil bij de levensloop en trauma’s van klaagster, mede aan de hand van de omvangrijke levensloopvragenlijst. Na een pauze startte beklaagde met een proefinterventie, waarbij klaagster gevraagd werd om haar traumatische herinneringen in een denkbeeldige opbergplek te stoppen. Klaagster voelde zich bij aanvang van deze proefinterventie erg gespannen en werd steeds angstiger. Klaagster kwam vervolgens in een herbeleving terecht. Beklaagde verklaarde ter zitting dat zij van plan was geweest om in het tweede deel van de intake, na de proefinterventie, over te gaan tot een klachtenanamnese. De proefinterventie vond volgens beklaagde plaats tijdens de diagnostische fase van de intake.

Mede gezien de voorgeschiedenis van klaagster had het op de weg van beklaagde gelegen om eerst stil te staan bij de huidige klachten, leefsituatie en gemoedstoestand van klaagster, voordat zij startte met de proefinterventie. Verder had beklaagde klaagster, wederom mede gezien de voorgeschiedenis van klaagster, beter moeten voorbereiden op de proefinterventie. Voor klaagster was vooraf niet duidelijk dat zij, reeds tijdens het eerste deel van de intakeprocedure, blootgesteld zou worden aan een dergelijke interventie. Voorts had beklaagde de proefinterventie niet moeten starten terwijl eigen (differentiaal) diagnostische overwegingen en een voorlopige beschrijvende diagnose ontbraken. Uit het dossier blijkt enkel de DSM-classificatie zoals beklaagde die aantrof in de verwijzing. Eigen diagnostische overwegingen van beklaagde of een inventarisatie van aanmeldingsklachten zijn niet opgenomen in het intakeverslag of elders in het dossier. Of de gang van zaken tijdens de intakeprocedure ook een vertraging van het behandelproces van klaagster tot gevolg heeft gehad, kan het college niet vaststellen. Met haar handelen heeft beklaagde echter wel een risico op een niet optimaal behandelproces laten ontstaan. Voor zover zij voornoemd handelen en/of nalaten van beklaagde betreffen, zijn klachtonderdelen a, b, c, d en g in hun onderlinge samenhang bezien gegrond.

5.3

Het door beklaagde bijgehouden dossier voldoet niet aan de norm zoals verwoord in artikel 7:454 lid 1 BW. In het dossier van beklaagde mist informatie die voor een goede hulpverlening noodzakelijk is. Een onderbouwing van het besluit dat de behandeling geen doorgang zou vinden, ontbreekt bijvoorbeeld in het dossier. Ook hadden de voor de behandeling van klaagster relevante overwegingen en conclusies uit het MDO en de intervisie in het dossier opgenomen moeten worden. De summiere informatie in de brief aan de huisarts d.d. 28 oktober 2020 kan deze gebrekkige verslaglegging niet compenseren. De onderbouwing door beklaagde van haar besluitvorming en advies in het dossier is derhalve onvoldoende. De ter zitting in het geding gebrachte persoonlijke werkaantekeningen van beklaagde, waarvan overigens onduidelijk is wanneer deze tot stand zijn gekomen, behoren niet tot het dossier in de zin van artikel 7:454 BW. Klachtonderdelen e en f zijn gegrond.

5.4

Beklaagde sloot het dossier van klaagster met product “Angst - vanaf 250 tot en met 799 minuten”. Vervolgens factureerde zij het bij deze DBC behorende bedrag van € 1.361,36. Deze DBC behoort tot de productgroepen “langdurende of intensieve behandeling”. Ter zitting verklaarde beklaagde meermalen dat zij niet aan behandelen toegekomen was. Beklaagde is naar eigen zeggen niet verder gekomen dan de diagnostische fase van de intake. Dit betekent dat beklaagde een DBC uit een verkeerde productgroep heeft gedeclareerd. Beklaagde had een DBC uit de productgroep diagnostiek moeten declareren. Voorts roept de urenregistratie door beklaagde vragen op bij het college. Het dossier geeft onvoldoende onderbouwing van de gedeclareerde minuten. Zo passen de geregistreerde data van de activiteiten niet altijd bij de geregistreerde activiteiten en is onduidelijk waaraan de 30 minuten indirecte tijd voor “Zorgcoördinatie” op 13 oktober 2020 en de “cognitieve gedragstherapie” (20 minuten directe en 10 minuten indirecte tijd) op 13 oktober 2020 is besteed. Ten slotte is – naar beklaagde ook erkent – ten onrechte 60 minuten indirecte tijd gerekend voor “anamnese/vragenlijsten”. Klachtonderdeel h is gegrond.

5.5

Nu de klacht in al haar onderdelen gegrond is, dient het college te bepalen welke maatregel passend is. Het college overweegt daartoe het volgende. Beklaagde is zoals hiervoor overwogen op meerdere vlakken tekortgeschoten bij het in behandeling nemen van klaagster, waarbij zij onvoldoende oog heeft gehad voor de actuele klachten en kwetsbaarheid van klaagster, verslaglegging, dossiervoering en (wijze van) declareren. Het gaat om ernstige verwijten waarvoor niet met een waarschuwing kan worden volstaan. Zelfreflectie op wat beter had gekund, behalve voor wat betreft de dossiervoering, ontbrak bij beklaagde. Voorts verklaarde beklaagde ter zitting dat zij zeer ontdaan was geweest over de klacht. Zij kwalificeerde het als een agressieve daad van klaagster om de klacht bij haar te poneren en vond dit pijnlijk voor zichzelf. Dit maakte het, nog steeds volgens beklaagde, voor haar lastig om te reageren op de klachten van klaagster. Dit was zichtbaar voor het college. Van beklaagde mag als psychotherapeut echter een meer professionele en empathische houding worden verwacht. Al het voorgaande overwegende is het college van oordeel dat de maatregel van berisping passend is, waarmee het college naast de onjuistheid ook de verwijtbaarheid van het handelen van beklaagde benadrukt.

6.    DE BESLISSING

Het college:

          - verklaart de klacht gegrond; 

          - legt een berisping op.

Aldus gegeven door A.A.A.M. Schreuder, voorzitter, M. Mostert, lid-jurist, R. van der Ree, Th.A.M. Deenen en S.M. Pol, leden-beroepsgenoten, in tegenwoordigheid van

M. Keukenmeester, secretaris.

                                                                                                                 voorzitter

                                                                                                                 secretaris

 

Tegen deze beslissing kan in de volgende gevallen schriftelijk beroep worden ingesteld bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

a.     Heeft u de klacht ingediend? Dan kunt u in beroep als

- het college u of uw klacht geheel of gedeeltelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard of

- als de klacht geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard.

Bij een gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring of een gedeeltelijke ongegrondverklaring kan uw beroep alleen betrekking hebben op dat deel van de beslissing.

b.     Is de klacht tegen u gericht? Dan kunt u altijd in beroep.

c.     Ook de inspecteur van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd kan beroep instellen.

U moet het beroepschrift richten aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, maar opsturen naar de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Zwolle. Daar moet het zijn ontvangen binnen zes weken nadat de beslissing aan u is verstuurd.

Als u beroep instelt, moet u € 50,- griffierecht betalen aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg. U ontvangt hierover bericht. Als u geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, wordt het griffierecht aan u terugbetaald.