ECLI:NL:TGZRZWO:2021:63 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle 212/2020

ECLI: ECLI:NL:TGZRZWO:2021:63
Datum uitspraak: 29-06-2021
Datum publicatie: 29-06-2020
Zaaknummer(s): 212/2020
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen: Gegrond, (voorwaardelijke) schorsing inschrijving register
Inhoudsindicatie: Klacht tegen een bedrijfsarts. Het oordeel van het college is dat de bedrijfsarts op onderdelen zijn deskundigheid en functie te buiten is gegaan en dat hij  vergaande conclusies heeft getrokken die niet (inzichtelijk) worden onderbouwd door feiten en omstandigheden. Beklaagde werkt als zelfstandige met de kwetsbare doelgroep van arbeidsongeschikte werknemers. Dit baart het college zorgen. Voorwaardelijke schorsing van drie maanden met een proeftijd van twee jaar.

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE TE ZWOLLE

Beslissing d.d. 29 juni 2021 naar aanleiding van de op 16 oktober 2020 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle ingekomen klacht van

A, wonende te B,

k l a g e r  

-tegen-

C, bedrijfsarts, (destijds) werkzaam te D,

b e k l a a g d e

1.    HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Het verloop van de procedure blijkt uit het volgende:

-      het klaagschrift met de bijlagen;

-      het verweerschrift met de bijlagen;

-      het proces-verbaal van het op 9 maart 2021 gehouden gehoor in het kader van het vooronderzoek.

De zaak is behandeld ter openbare zitting van 21 mei 2021. Klager, bijgestaan door zijn echtgenote, en beklaagde zijn ter zitting verschenen.

2.    DE FEITEN

Op grond van de stukken (waaronder het medisch dossier) en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

Klager was werkzaam als machinevoerder bij een betonfabriek.

Beklaagde is als bedrijfsarts verbonden aan de fabriek.

Klager is bekend met rugklachten. Hij is in 2015 in verband met die klachten bij de neurochirurg geweest. Die besloot niet te opereren. Wel kreeg klager pijnbestrijding.

In die tijd waren er spanningen op het werk in verband met de OR-verkiezingen.

In maart 2016 heeft klager aangegeven dat hij zich gediscrimineerd voelde en is mediation gestart.

In juni 2016 is hij het eigen werk volledig gaan hervatten.

Op 13 oktober 2016 heeft klager zich ziekgemeld omdat hij tijdens zijn werkzaamheden door de rug was gegaan. Op 17 januari 2017 noteerde beklaagde dat het klager in de rug was geschoten en dat hij volledig onbelastbaar was voor eigen werk. Klager deed wel aangepast werk.

In februari 2017 noteerde beklaagde dat het ziekenhuis aangaf dat er geen hernia was.

In juni 2017 heeft klager een periode niet kunnen werken vanwege een acute ontsteking van het linker enkelgewricht. Op 6 oktober 2017 heeft beklaagde genoteerd dat klager een verkeersongeval had gehad waarbij een oude rugkwetsuur van klager een klap had opgelopen.

Na drie weken volledig thuis te zijn geweest is klager begin november 2017 begonnen met re-integratie in het werk. Hierbij heeft de werkgever van klager de diensten ingeroepen van beklaagde, werkzaam als bedrijfsarts bij E te D.

De werkgever van klager had inmiddels de aanpassingen van de werkplek van klager vanwege eerdere rugklachten verwijderd.

Op 7 november 2017 heeft beklaagde met klager gesproken. Beklaagde noteerde dat klager zeer beperkt belastbaar was en als advies noteerde hij:

“Bedrijfsarts kiest voor onder druk zetten van deze re-integratie: en derhalve om per 13-11-2017 op maandag woensdag en vrijdag 2 uur de dag op het werk aanwezig te zijn. (…)”

Als prognose noteerde beklaagde:

“De ervaring leert maar ook het verstand eist nu, dat de heer moet werken aan een duurzame oplossing van zijn medische probleem. Uit angst laat de heer zich niet opereren om op een duurzame wijze tot een oplossing te komen. Dit bereikt nu de grens van de redelijkheid. Het is verstandig dat de heer nu in gesprek gaat met zijn behandelaar om tot een duurzame oplossing te komen.”

Verder noteerde beklaagde:

“Mocht blijken dat de werkgever onzorgvuldig is geweest en de werkplek op basis van een ander belang heeft opgeruimd dan is dat een kwalijke zaak. De nieuwe arbeidsomstandigheden wetgeving eist een herbezinning van de werkgever t.a.v. deze actie. Het is plausibel dat de werkgever een gelijkheid eist van alle werknemers om niet te zitten tijdens het werk, echter dan had de weging door de werkgever moeten zijn dat de werknemer mocht staan op het plateau die de trillingen opvangt en daarmee de belastbaarheid van de rug.”

Beklaagde heeft tegen klager gezegd dat de werkgever de kosten voor de operatie wilde betalen.

Op 5 december 2017 heeft klager met beklaagde besproken. In zijn rapportage schrijft beklaagde onder meer:

Bedrijfsarts heeft onder begeleiding van de teamleider de werkplek van de heer aanschouwd. De teamleider heeft in aanwezigheid van A een uitleg gegeven over de aanpassingen die op korte termijn gaan volgen, met het doel de belasting van het werk te verbeteren. Het doel daarbij is om de werknemer maximaal te faciliteren, en een vermindering te bereiken van de trillingen die van de machine afkomstig zijn.

Ook noteerde beklaagde dat klager benutbaar is voor het eigen werk als meewerkend machinevoerder, met beperkingen vanwege zijn rug en dat het van belang was dat de ergonomie op de werkplekken behouden wordt in verband met preventie.

Van 10 tot en met 16 januari 2018 heeft klager op een vervangende werkplek gewerkt. Hierna is hij weer volledig ziekgemeld.

Op 19 januari 2018 was er telefonisch contact tussen klager en beklaagde. Klager heeft een transcriptie van dat telefoongesprek overgelegd bij zijn klaagschrift.

Op 30 januari 2018 noteerde beklaagde dat klager nog steeds volledig arbeid onbelastbaar was en dat de behandelaar niet bijdraagt aan een duurzame oplossing waardoor de kans op terugval op ieder andere werkplek groot is.

Beklaagde adviseerde om de datum van de eerste ziektedag te herzien van 6 oktober 2017 naar 13 oktober 2016. Hij voegde daaraan toe dat dat betekent dat klager een einde wachttijd tegemoet gaat.

Op 27 februari 2018 noteerde beklaagde dat klager volledig onbelastbaar was voor arbeid. Beklaagde noteerde dat klager hem had gemachtigd om informatie bij de behandelaar voor niet somatische zaken op te vragen en om met deze te overleggen.

Op 27 maart 2018 heeft beklaagde klager weer gesproken en noteerde hij dat klager volledig arbeid onbelastbaar was. Als advies noteerde hij dat er sterke aanwijzingen waren dat bij het aanhouden van de huidige toename van de belastbaarheid, klager binnen twee weken vanaf heden een aanvang kon maken met re-integratie in aangepast werk.

Eind maart 2018 is een mediationtraject gestart. Klager was toen nog volledig onbelastbaar voor arbeid.

In juni 2018 is klager door de arbeidsdeskundige op advies van de verzekeringsarts in het kader van een door klager aangevraagd deskundigenoordeel, weer arbeidsgeschikt verklaard voor het eigen werk als machinevoerder. Klager is weer gaan re-integreren vanaf de tweede week juli 2018 en heeft 3 dagen per week gewerkt tot en met

24 oktober 2018.

Op 4 september 2018 heeft beklaagde klager een brief gestuurd met als bijlage een verklaring waarin beklaagde vragen van de werkgever beantwoordt en een ongevraagd advies op persoonlijke titel formuleert. Volgens de bewoordingen van de brief heeft beklaagde de verklaring aangeboden aan de griffier van de rechtbank in het kader van een kort geding tussen klager en de werkgever.

Op 10 juli 2020 heeft beklaagde in het ziekenhuis aan de hand van het beeldvormend materiaal overlegd met de dienstdoende radioloog van het F. Als conclusie noteerde beklaagde dat klager kon re-integreren in eigen arbeid.

Op 16 oktober 2020 heeft klager de onderhavige klacht ingediend.

3.    HET STANDPUNT VAN KLAGER EN DE KLACHT

Klager verwijt beklaagde - zakelijk weergegeven - dat hij heeft gehandeld in strijd met de zorg die hij in zijn functie van bedrijfsarts had behoren te betrachten ten opzichte van klager door:

1.    klager te dwingen tot een operatie die niet nodig was;

2.    zonder enig overleg met de behandelende specialisten een verkeerde diagnose te stellen;

3.    het beroepsgeheim te schenden door zonder toestemming van klager zijn eigen bevindingen te delen met de arbeidsdeskundige;

4.    nalatig te zijn ten aanzien van de re-integratie van klager;

5.    vanaf maart 2018 te weigeren om klager beter te melden;

6.    ongevraagd een brief te sturen naar de griffie van de rechtbank op het moment dat daar een procedure werd gevoerd inzake een conflict van klager met zijn werkgever;

7.    en waarbij uit meerdere door beklaagde verstuurde berichten (e-mails en brieven) blijkt dat hij verward is en dat er aan zijn geestelijke gesteldheid getwijfeld kan worden.

4.    HET STANDPUNT VAN BEKLAAGDE

Beklaagde heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder nader ingegaan.

5.    DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

5.1          

Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

De klachtonderdelen 1 en 2

5.2    

Deze klachtonderdelen lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.

Klager verwijt beklaagde dat hij klager heeft gedwongen tot een (hernia)operatie terwijl daar geen noodzaak voor was. Ten aanzien van dit klachtonderdeel heeft klager toegelicht dat de dwang er voor hem uit heeft bestaan dat beklaagde heeft gezegd dat het verstandig zou zijn om een andere specialist te laten beoordelen of zich wel een operatie-indicatie voordoet, dat een operatie door de werkgever betaald zou worden en dat de behandelaar van klager niet in zijn belang handelde. Ten onrechte noteerde beklaagde in zijn dossier ook dat klager zich uit angst niet wilde laten opereren. Bovendien bleef beklaagde na raadpleging van beeldvormend materiaal en overleg met de dienstdoende radioloog in het ziekenhuis volharden in zijn bewering dat de behandelend neuroloog en pijnspecialist het fout hadden, zonder dat hij met deze specialisten overleg had gevoerd.

5.3    

Volgens beklaagde heeft hij uitgebreid gesproken met klager over een duurzame oplossing waarbij drie opties aan de orde kwamen, te weten behandeling en therapie, een operatie op kosten van de werkgever of een andere werkplek. Beklaagde heeft de optie van een operatie nadrukkelijk open willen houden en kennelijk is dit bij klager overgekomen als druk of dwang, wat beklaagde betreurt. Beklaagde erkent dat de notitie in zijn rapportage van 7 november 2017 een ongelukkige beschrijving is, hij heeft slechts tot uitdrukking willen brengen dat klager bezorgd was over een operatie. Verder heeft hij eerst over een wat langere periode zelf onderzoeken willen uitvoeren en informatie willen verzamelen, omdat hij heeft afgeleerd om behandelaars te vroeg te benaderen. Uiteindelijk is hij met een machtiging van klager naar het ziekenhuis gegaan, waar hij beeldvormend materiaal heeft bekeken en overleg heeft gevoerd met de dienstdoende radioloog. De neuroloog had geen tijd.

5.4    

Het college constateert dat beklaagde de bewoordingen die hij in zijn communicatie richting klager en in zijn rapportages heeft gebruikt, in zijn verweerschrift en zijn toelichting ter zitting heeft genuanceerd. Op basis van het voorhanden zijnde dossier, waaronder ook de transcriptie van het telefoongesprek dat klager en beklaagde op

19 januari 2018 hebben gevoerd, acht het college het echter aannemelijk dat beklaagde wel degelijk druk op klager heeft uitgeoefend om een operatie te ondergaan of dat in ieder geval in overweging te nemen. Aan het uitoefenen van die druk lag geen overleg met de behandelaars van klager ten grondslag, terwijl er op medisch-inhoudelijke grond ook geen indicatie voor een operatie bestond. Voor de handelwijze van beklaagde bestond in de omstandigheden van dit geval dus geen enkele rechtvaardiging. De handelwijze van beklaagde valt hem zwaar aan te rekenen, omdat hij hiermee het onderscheid tussen behandelaar en begeleider niet zuiver heeft gehouden en hij daar in ieder geval niet naar heeft gehandeld. Dat beklaagde op een later moment overleg met de radioloog heeft gevoerd, doet aan het voorgaande niet af. Niet alleen was de radioloog niet de medisch specialist met wie overleg was aangewezen, dit overleg vond ook pas in juli 2020 plaats. Klager was toen alweer arbeidsgeschikt verklaard op advies van de verzekeringsarts.

5.5    

Uit het voorgaande volgt dat deze klachtonderdelen gegrond dienen te worden verklaard.

Klachtonderdeel 3

5.6    

Dit klachtonderdeel ziet op het verwijt dat beklaagde ongevraagd en zonder toestemming van klager zijn medische bevindingen heeft gedeeld met de arbeidsdeskundige. Beklaagde betwist dat hij medische informatie aan de arbeidsdeskundige heeft verstrekt.

5.7    

Het college constateert dat niet kan worden vastgesteld dat beklaagde zijn beroepsgeheim heeft geschonden. Dat in de rapportage van de arbeidsdeskundige en in een gesprek tussen klager en de arbeidsdeskundige medische informatie naar voren is gekomen, betekent niet dat beklaagde degene is geweest die de arbeidsdeskundige deze informatie heeft verstrekt. Volgens klager zou de arbeidsdeskundige hem dat wel te kennen hebben gegeven, maar daarvan kan het college gelet op de betwisting van beklaagde niet uitgaan. Dit betekent dat dit klachtonderdeel niet kan slagen.

Klachtonderdeel 4

5.8    

Met dit klachtonderdeel keert klager zich tegen de handelwijze van beklaagde rondom zijn re-integratie. Klager verwijt beklaagde dat hij er niet voor heeft gezorgd om die maatregelen te treffen die nodig zijn om klager met succes te laten re-integreren. In de eerste plaats heeft beklaagde nagelaten actie te ondernemen richting de werkgever nadat in oktober 2017 de aangepaste werkomgeving van klager verwijderd was. Beklaagde heeft de werkplaats van klager gedurende de re-integratie onvoldoende voorbereid en gecontroleerd. Ten tweede heeft beklaagde, ondanks zijn notitie op

27 maart 2018 dat bij het aanhouden van de huidige toename van de belastbaarheid klager binnen twee weken vanaf heden een aanvang kon maken met re-integratie in aangepast werk, geen poging gedaan om de werkgever hiertoe aan te zetten. Tot slot noteerde beklaagde op 31 maart 2018 het advies om de eerste arbeidsongeschiktheidsdag te herzien van 6 oktober 2017 naar 13 oktober 2016.

5.9    

Beklaagde voert aan dat hij de werkplaats van klager wel degelijk heeft onderzocht en dat hij ook op de belastbaarheid van klager toegesneden adviezen aan de werkgever heeft gegeven over de inrichting daarvan. Dat de werkgever een eigen agenda had en de adviezen niet opvolgde, valt beklaagde niet aan te rekenen. Hij is immers geen toezichthouder of handhaver. Overigens heeft hij aan de werkgever nog wel een “dwangbevel” gegeven.

5.10   

Het college kan uit de voorhanden zijnde stukken en het verhandelde ter zitting niet opmaken welk beleid beklaagde ter zake van de re-integratie van klager heeft gevoerd en wat hij in dit verband precies met klager en diens werkgever heeft besproken. De lijst van consulten die beklaagde bij zijn verweerschrift heeft overgelegd is langer en strookt niet volledig met de in het dossier aanwezige terugkoppelingen die aan klager zijn verstuurd. Beklaagde beweert verder nog dat hij in het kader van de re-integratie een “dwangbevel” aan de werkgever heeft gegeven, maar ook informatie hierover ontbreekt in het dossier. Bij deze stand van zaken heeft beklaagde niet aannemelijk kunnen maken dat hij zich voldoende heeft ingespannen voor de re-integratie van klager. Beklaagde heeft evenmin een deugdelijke motivering gegeven voor zijn advies om de eerste ziektedag te herzien. Dit terwijl een dergelijke herziening inbreuk maakt op het wettelijk systeem met betrekking tot ziekte en re-integratie en gepaard kan gaan met enorme consequenties voor klager. De eerste ziektedag is immers relevant voor het vaststellen van de duur van de loonbetalingsverplichting en kan ook gevolgen hebben voor het recht op WIA- of ZW-uitkering. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat dit klachtonderdeel gegrond is.

Klachtonderdeel 5

5.11   

Dit klachtonderdeel ziet op het verwijt dat beklaagde klager ondanks herhaald verzoek niet heeft beter gemeld. Klager heeft uiteindelijk een deskundigenoordeel aangevraagd, waarna hij door de verzekeringsarts volledig hersteld is verklaard. In het kader van zijn onderzoek heeft de verzekeringsarts herhaaldelijk en op verschillende nummers getracht om telefonisch contact te krijgen met beklaagde. De verzekeringsarts kreeg echter geen contact en kon ook geen bericht achterlaten.

5.12   

Beklaagde heeft deze gang van zaken niet voldoende bestreden. Ter zitting heeft hij desgevraagd nog verklaard dat de verzekeringsarts klager weliswaar geschikt heeft geacht voor werk, maar dat dit nog niet wil zeggen dat klager - mede gezien het mentale aspect - ook “bedrijfsbelastbaar” is. Beklaagde miskent hiermee dat de verzekeringsarts er kennis van heeft genomen dat klager verwikkeld is in een conflict met zijn werkgever, maar dat klager op dat moment geen gezondheidsklachten had. De verzekeringsarts, die beschikte over de voorgeschiedenis van klager en eigen onderzoek heeft uitgevoerd, zag geen beletsel om klager weer te laten hervatten in het eigen werk. Het is juist dat de bedrijfsarts een eigen afweging kan maken, maar indien en voor zover aanleiding wordt gezien om af te wijken van het oordeel van de verzekeringsarts dient daaraan wel een deugdelijke en inzichtelijke motivering ten grondslag te liggen. Aangezien die motivering hier ontbreekt, acht het college dit klachtonderdeel gegrond.

Klachtonderdeel 6

5.13   

Dit klachtonderdeel heeft betrekking op de verklaring die klager met de brief van

4 september 2018 van beklaagde heeft ontvangen. Klager verwijt beklaagde dat hij deze verklaring ongevraagd naar de rechtbank heeft verstuurd. Beklaagde voert aan dat hij de verklaring naar zowel de werkgever als naar klager heeft verstuurd. In de begeleidende brief staat weliswaar vermeld dat de verklaring is aangeboden aan de griffier van de rechtbank, maar beklaagde betwist dat hij deze daadwerkelijk naar de rechtbank heeft verstuurd.

5.14   

Het college kan niet vaststellen of beklaagde de verklaring, zoals klager stelt, heeft verstuurd naar de rechtbank. De enkele omstandigheid dat de verklaring volgens de bewoordingen van de brief van 4 september 2018 is aangeboden aan de griffier van de rechtbank, is daarvoor geen bewijs. Beklaagde heeft namelijk uitdrukkelijk betwist dat hij de verklaring daadwerkelijk aan de rechtbank heeft verzonden en klager heeft ter zitting aangegeven dat de verklaring door zijn advocaat in de kortgedingprocedure is ingebracht en dat hij niet weet of in die procedure is vastgesteld dat de rechtbank deze verklaring ook rechtstreeks van beklaagde heeft ontvangen. Bij deze stand van zaken kan niet worden aangenomen dat beklaagde in dit verband een tuchtrechtelijk verwijt te maken valt.

5.15   

Het college hecht er overigens wel aan op te merken dat het, wetende dat deze informatie gebruikt zal worden in een gerechtelijke procedure tussen klager en zijn werkgever, geen pas geeft om een verklaring met een dergelijke inhoud aan de werkgever te versturen. De verklaring bevat informatie van medische aard over klager en geeft zonder dat daar om is gevraagd de persoonlijke zienswijze van beklaagde weer over het conflict tussen klager en zijn werkgever en hoe dit opgelost zou kunnen worden. Niet gebleken is dat klager daarvoor toestemming heeft gegeven.

Klachtonderdeel 7

5.16   

Klager stelt tot slot dat sprake is van verwardheid bij beklaagde en dat er aan zijn geestelijke gezondheid moet worden getwijfeld.

5.17   

Hoewel het college vaststelt dat sprake is van een chaotische dossiervoering met tegenstrijdige en soms opmerkelijke uitlatingen, kan het college op basis daarvan en het verhandelde ter zitting niet vaststellen dat aan de geestelijke gezondheid van beklaagde moet worden getwijfeld. Daarbij komt dat de IGJ (Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd) als enige bevoegd is om bij een vermoeden van ongeschiktheid het tuchtcollege in te schakelen. Dit klachtonderdeel is ongegrond.

Conclusie

5.18   

De conclusie van het voorgaande is dat de klacht grotendeels gegrond is, namelijk voor zover het de onderdelen 1, 2, 4 en 5 betreft. Beklaagde heeft gehandeld in strijd met de zorg die hij als bedrijfsarts jegens klager had behoren te betrachten.

5.19   

Bij de vraag welke maatregel passend is daarbij op te leggen overweegt het college als volgt. Beklaagde heeft geen tuchtrechtelijke antecedenten, maar hem worden nu meerdere tuchtrechtelijke verwijten gemaakt die tezamen een berisping rechtvaardigen. Daarbij komt echter dat beklaagde tot op heden onvoldoende blijk heeft gegeven van inzicht in zijn gebrekkig handelen en van overtuigende reflectie. Beklaagde lijkt zich niet te realiseren dat hij op onderdelen zijn deskundigheid en functie te buiten is gegaan en dat hij in deze zaak vergaande conclusies heeft getrokken die niet (inzichtelijk) worden onderbouwd door feiten en omstandigheden. Beklaagde werkt als zelfstandige met de kwetsbare doelgroep van arbeidsongeschikte werknemers. Dit baart het college zorgen. Daarom kan niet met een berisping worden volstaan. Het college vindt de maatregel van voorwaardelijke schorsing van de inschrijving van beklaagde als arts in het BIG-register voor de duur van drie maanden onder de gegeven omstandigheden passend en geboden uit het oogpunt van zijn taak: het bewaken en bevorderen van de kwaliteit van de zorgverlening. Het college ziet in dit geval ook redenen om daaraan een bijzondere voorwaarde te verbinden, zoals deze hierna in de beslissing is geformuleerd.

Om redenen, aan het algemeen belang ontleend, zal de beslissing zodra zij onherroepelijk is op na te melden wijze worden bekendgemaakt.

6.    DE BESLISSING

Het college:

-      verklaart de klacht gegrond;

-      schorst de bevoegdheid van beklaagde om de aan de inschrijving in het register verbonden bevoegdheden uit te oefenen voor de duur van drie (3) maanden;

-      bepaalt dat deze schorsing voorwaardelijk is en niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij het bevoegde regionale of centrale tuchtcollege later anders mocht bepalen op de grond dat beklaagde voor het einde van een proeftijd van twee (2) jaren zich schuldig heeft gemaakt aan enig handelen of nalaten dat in strijd is met de goede zorg die hij als bedrijfsarts behoort te betrachten dan wel in strijd is met het belang van de individuele gezondheidszorg, dan wel zich niet heeft gehouden aan de navolgende bijzondere voorwaarde;

·         beklaagde verzoekt, binnen twee maanden na het onherroepelijk worden van dit oordeel, om een inspectiebezoek van de IGJ en verleent daaraan volledige medewerking ter toetsing van zijn praktijkvoering aan geldende wet- en regelgeving en normen en richtlijnen van de beroepsgroep (w.o. ten aanzien van het kwaliteitssysteem);

·         indien en voor zover de IGJ de arts tot verbetermaatregelen verplicht, dienen deze binnen de door de IGJ gestelde termijn te worden geïmplementeerd;

·         bepaalt dat de proeftijd ingaat op de dag dat deze uitspraak onherroepelijk is geworden;

·         bepaalt dat deze beslissing nadat deze onherroepelijk is geworden in geanonimiseerde vorm zal worden bekend gemaakt in de Nederlandse Staatscourant en zal worden aangeboden aan de tijdschriften ‘Medisch Contact’, ‘Tijdschrift voor Gezondheidsrecht’, ‘Gezondheidszorg Jurisprudentie’ en het 'Tijdschrift voor Bedrijfs- en Verzekeringsgeneeskunde’ met het verzoek tot plaatsing.

Aldus gegeven door: P.E.M. Messer-Dinnissen, voorzitter, M. Willemse, lid jurist,

C.W.M. Hosmus, H. Donkers en H.A.M. Veneman, leden-beroepsgenoten in aanwezigheid van H. van der Poel-Berkovits, secretaris.

                                                                                                                 voorzitter

                                                                                                                 secretaris

 

Tegen deze beslissing kan in de volgende gevallen schriftelijk beroep worden ingesteld bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

a.     Heeft u de klacht ingediend? Dan kunt u in beroep als

- het college u of uw klacht geheel of gedeeltelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard of

- als de klacht geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard.

Bij een gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring of een gedeeltelijke ongegrondverklaring kan uw beroep alleen betrekking hebben op dat deel van de beslissing.

b.     Is de klacht tegen u gericht? Dan kunt u altijd in beroep.

c.     Ook de inspecteur van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd kan beroep instellen.

U moet het beroepschrift richten aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, maar opsturen naar de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Zwolle. Daar moet het zijn ontvangen binnen zes weken nadat de beslissing aan u is verstuurd.

Als u beroep instelt, moet u € 50,- griffierecht betalen aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg. U ontvangt hierover bericht. Als u geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, wordt het griffierecht aan u terugbetaald.