ECLI:NL:TGZRZWO:2021:6 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle 031-2020

ECLI: ECLI:NL:TGZRZWO:2021:6
Datum uitspraak: 08-01-2021
Datum publicatie: 08-01-2021
Zaaknummer(s): 031-2020
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen: Gegrond, waarschuwing
Inhoudsindicatie: Deze klacht is één van meer klachten ingediend naar aanleiding van de behandeling van de zoon van klagers (patiënt). Patiënt is op een zaterdag via de spoedeisende hulp opgenomen op de kinderafdeling met (onverklaarde) hoofdpijnaanvallen. Patiënt had eerder een middenooronsteking gehad. Op zondagmiddag is een lumbaalpunctie gedaan en bleek een bacteriële meningitis. Patiënt is enkele weken later overleden. Beklaagde heeft als radioloog de MRI beoordeeld die op zaterdag aan het begin van de avond is gemaakt. Beklaagde noteerde in haar radiologisch verslag dat sprake was van heldere paranasale sinussen en normale luchthoudendheid van de mastoïden, terwijl op de MRI-beelden rechts gesluierde mastoidcellen zichtbaar waren. Daarmee was niet alleen sprake van een onvolledigheid maar ook van een onjuistheid in het verslag. Tegelijk met haar bevindingen over de verdenking waarmee de MRI was aangevraagd heeft beklaagde de sluiering weliswaar mondeling medegedeeld aan de dienstdoende AIOS neurologie, maar zij heeft hiermee niet kunnen volstaan. Vanuit het oogpunt van een goede zorgverlening is juiste en volledige verslaglegging van cruciaal belang en had beklaagde de waarneming van de sluiering in haar verslag moeten opnemen. Op zijn minst had van haar verwacht mogen worden dat zij na haar realisatie dat de waargenomen sluiering in haar verslaglegging ontbrak, direct zorgdroeg voor aanpassing van het verslag middels een addendum dan wel dat zij de betrokken behandelaren van patiënt daarover direct informeerde. Beklaagde heeft dat nagelaten en heeft pas na het weekend een addendum aan haar verslag toegevoegd. Klacht in zoverre gegrond. Waarschuwing.  

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE TE ZWOLLE

Beslissing d.d. 8 januari 2021 naar aanleiding van de op 24 februari 2020 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle ingekomen klacht van

A en B, wonende te C,

bijgestaan door D,

k l a g e r s

-tegen-

J , radioloog, (destijds) werkzaam te F,

bijgestaan door mr. K. Mous, advocaat te Nijmegen,

b e k l a a g d e

1.    HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Het verloop van de procedure blijkt uit het volgende:

- het klaagschrift met de bijlagen;

- het verweerschrift met de bijlagen;

- de op 8 juli 2020 ontvangen Cd-Rom met beeldvormend onderzoek alsmede het daarvan op 16 juni 2018 gemaakte en op 18 juni 2018 aangevulde verslag;

- de repliek met de bijlagen;

- de dupliek met bijlagen;

- de brief van 8 september 2020 van mr. Mous met een correctie van de dupliek;

- de brief van 30 september 2020 van klager met bijlage;

- de brief van 12 november 2020 van klager met bijlagen;

- de brief van 25 november 2020 van mr. Mous met bijlagen.

Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hun geboden mogelijkheid om te worden gehoord in het kader van het vooronderzoek.

De zaak is behandeld ter openbare zitting van 27 november 2020. Partijen zijn verschenen, waarbij klagers zich hebben laten bijstaan door hun gemachtigde en beklaagde door haar raadsman.

De zaak is gelijktijdig doch niet gevoegd behandeld met de zaak van klagers tegen een neuroloog en een internist (030 en 032/2020). Het college heeft tegelijkertijd, in (gedeeltelijk) andere samenstelling, de zaak behandeld van klagers tegen drie kinderartsen (027, 028 en 029/2020). In deze zaken wordt ook vandaag uitspraak gedaan.

2.    DE FEITEN

Op grond van de stukken (waaronder het medische dossier) en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

Klagers zijn de ouders van G (hierna: patiënt), geboren in 2012 en overleden in juli 2018.

Patiënt werd op vrijdag 15 juni 2018 gezien door de huisarts in verband met (toenemende) hoofdpijn. Patiënt had enige weken daarvoor een middenoorontsteking gehad. Uit bloedonderzoek bleek (enkel) een licht verhoogd BSE.

Op zaterdag 16 juni 2018 werd klager met patiënt gezien op de huisartsenpost. Tegen de huisarts vertelde klager dat patiënt sinds een oorontsteking niet meer de oude was geweest en nu sinds een week in toenemende mate last van (aanvallen met) hevige hoofdpijn had en ook nog klaagde over oorpijn. Patiënt kon die ochtend de kin niet helemaal op de borst leggen. Klager gaf ook aan zich zorgen te maken over mogelijke hersenvliesontsteking. De huisarts constateerde bij onderzoek een valneiging en veel uitstappen bij de koorddansersgang en dat patiënt niet op één been kon blijven staan. Bij de huisarts lukte het wel de kin op de borst te doen, hoewel daarbij sprake was van nekpijn. Ook was de nek drukpijnlijk. De huisarts heeft telefonisch overleg gehad met de afdeling kindergeneeskunde van het ziekenhuis. Van dit overleg heeft de huisarts genoteerd:

“Overleg ass kindergnk [ziekenhuis]: kan bij pijn zijn, maar voor haar ook niet zo uit te sluiten, beoordeling SEH.”

Op 16 juni 2018 werd patiënt omstreeks 14.45 uur gezien door een coassistent. Die noteerde onder meer: “een gestoorde koorddansersgang “stapt uit” en een lichaamstemperatuur van 37.2”.

De dienstdoende AIOS neurologie werd in consult gevraagd. In de anamnese neurologie staat bij 16 juni 2018:

“Gecombineerde anamnese bij patiënt en bij vader. Patiënt heeft sinds enige weken hoofdpijn. Dit is ontstaan na een oorontsteking rechts en sindsdien in wisselende mate aanwezig. Hierbij sinds een week progressie van klachten, met sinds 15-06 een evidente toename en >20 keer braken. Hierbij is [patiënt] meer teruggetrokken dan anders. Verder is sprake van fotofobie. Afgelopen donderdag 14-06 was eenmalig sprake van een verhoogde temperatuur. Overigens niet ziek geweest en geen koorts gehad. In de familie op dit moment geen andere zieken.”

De AIOS neurologie constateerde geen meningeale prikkeling. Wel constateerde hij een moeizame koorddansersgang. In het medisch dossier neurologie staat over het lichamelijk onderzoek:

“Alert en adequate patiënt, coöperatief. Geen dysartrie, geen fatische stoornissen, praat zeer zacht.

HZ: pupillen +/+, isocoor; GVO oriënterend intact; OVB intact, geen diplopie, geen nystagmus. Sensibiliteit: grove tastzin oriënterend intact; motoriek gelaat symmetrisch; symmetrische gehemeltebogen; m trapezius 5/5; tong mediaan, wordt naar midden uitgestoken

Geen meningeale prikkeling.

BE+OE: Barré -/-, symmetrisch vaardig, sensibiliteit: grove tastzin oriënterend intact links=rechts; reflexen symmetrisch laag; coördinatie: VTNP, VVVP en KHP ongestoord G&S: Kan zonder hulp staan en lopen. KDG moeizaam.” 

De AIOS neurologie vermeldde als differentiaal diagnose: virale meningitis, sinustrombose, abces, andere structurele pathologie.

De AIOS neurologie, die in het laatste jaar van zijn opleiding zat, heeft zijn bevindingen besproken met superviserend neuroloog I.

Omstreeks 16.00 uur is patiënt gezien door een ANIOS Kindergeneeskunde. In de anamnese staat hierover:

“[Patiënt] klaagde 6 weken geleden over oorpijn rechteroor, wat de huisarts duidde bij een herstellende oorontsteking. Ouders vonden hem de weken daarna niet zichzelf, hij was afzijdig en stiller. Begin deze week klaagde hij over hoofdpijn, met name rechts voor (zit soms ook rondom rechteroor). Sinds gisteren is deze hoofpijn heviger geworden, met aanvallen van hoofdpijn, waarbij hij licht niet kan verdragen. Zo’n aanval duurt 10-20 minuten, waarbij hij in foetus houding op de grond ging liggen met zijn ogen dicht. Hij braakt ook sinds gisteren. Vader denkt dat hij alleen vannacht al 20 keer heeft gebraakt. Donderdag had hij koorts van 38.1 graden, de dagen daarna had hij geen koorts. Ouders hebben hem ibuprofen en paracetamol gegeven (spuugde echter veel). Gisteren kon [patiënt] zijn kin niet op zijn borst doen omdat dit pijn deed aan zijn nek. Nu heeft hij dat niet meer. Hij heeft weinig gegeten en gedronken, hij houdt het niet binnen.

Vader vindt [patiënt] nu iets beter te pas dan gister en afgelopen nacht, maar het gaat op en af. Net nog gespuugd. [Patiënt] vindt de hoofdpijn erger worden wanneer hij overeind gaat zitten. Hij is duizelig bij het staan. [Patiënt] voelt de hoofpijnaanvallen niet aankomen, geen tekenen van een aura. Er zijn geen trekkingen gezien. Hij heeft in ieder geval 2/3 dagen geen ontlasting gehad. Vanmorgen heeft hij nog geplast.”

Bij onderzoek van het oor werd in beide oren oorsmeer aangetroffen zodat het trommelvlies niet (goed) beoordeeld kon worden. Er was geen sprake van een afstaand oor. Labonderzoek toonde een CRP van 9 mg/l; Glucose 4.4 mmol/L, BSE 38 mm/uur, leukocyten 20.1 X10⁹/L, neutrofielen 16.7 X 10⁹/L, lymfocyten 2.3 X 10⁹/L, trombocyten 571 X 10⁹/L en een Hb van 6.9 mmol/L.

De ANIOS kindergeneeskunde besprak haar bevindingen met superviserend kinderarts O.  

Bij overleg tussen de ANIOS kindergeneeskunde, kinderarts O, AIOS neurologie en neuroloog I werd besloten tot een MRI/MRV wegens een verdenking op sinustrombose (als complicatie na een oorontsteking), een hersenabces of een ruimte innemend proces. Een meningitis werd onwaarschijnlijk geacht vanwege afwezigheid van koorts en een laag CRP. Klager werd hierover ingelicht.

De AIOS neurologie heeft met spoed een MRI aangevraagd. Voorafgaand aan de MRI werd morfine gegeven omdat patiënt op dat moment veel pijn had en stil moest liggen voor de MRI.

Beklaagde heeft de MRI-beelden beoordeeld. In het door haar op 16 juni 2018 om 18:10 uur gemaakte verslag van deze MRI staat:

“Klinische gegevens:

Progressieve hoofdpijn, braken en fotofobie na eerdere otitis media rechts.

Indicatie/Vraagstelling:

Aanwijzingen voor cerebraal abces, veneuze sinustrombose of afwijkingen in achterste schedelgroeve?

[…]

Verslag

[…]

Normale perifere en centrale liquorruimten. Symmetrisch beeld. Geen tekenen van drukverhoging of massawerking. Normale signaalintensiteit van grijze en witte stof. Geen aanwijzing voor abces, RIP of oedeem. Geen diffusierestrictie. Geen hemosiderinedeposities. Geen veneuze sinustrombose. Heldere paranasale sinussen en normale luchthoudendheid van de mastoïden.

Conclusie:

Geen verklarende pathologie.”

Beklaagde gaf haar bevindingen telefonisch door aan de AIOS neurologie, waarbij ook een door haar waargenomen gesluierd mastoïd rechts aan de orde kwam. Besproken werd dat dit paste bij de doorgemaakte oorontsteking. De AIOS neurologie heeft deze specifieke bevinding niet besproken met zijn supervisor en/of de betrokken kinderartsen.

Na de uitslag van de MRI bespraken de ANIOS kindergeneeskunde, kinderarts O en de AIOS neurologie onder meer het voorstel van neuroloog I een lumbaalpunctie te doen. Een lumbaalpunctie werd overwogen, maar niet gedaan omdat een bacteriële meningitis onwaarschijnlijk werd gevonden. Patiënt had geen koorts, er was een laag CRP en er was geen meningeale prikkeling. Neuroloog I kon zich in deze overwegingen vinden. Wel werd genoteerd dat een heroverweging zou plaatsvinden als patiënt zieker werd. Patiënt werd opgenomen ter observatie met neurologie in medebehandeling. Pijnstilling werd bepaald op paracetamol (3d 500mg + diclofenac 3d 12.5mg). De volgende dag zou geen standaard bloedonderzoek plaatsvinden. De ANIOS kindergeneeskunde en superviserend kinderarts O bespraken de mogelijkheid van een mastoïditis, maar dit werd onwaarschijnlijk gevonden omdat er geen afstaand oor was, geen pijn ter plaatse van het mastoïd, geen koorts, geen verhoogde infectieparameters en op de MRI een normale luchthoudendheid van het mastoïd was gezien. De volgende differentiaal diagnose werd genoteerd:

“DD

- KNO focus

- Migraine

- Meningitis, onwaarschijnlijk bij geen koorts en laag CRP”

Het beleid werd door de ANIOS kindergeneeskunde en de AIOS neurologie met klagers besproken.

Uit bezorgdheid over de casus bekeek beklaagde de beelden van de MRI en haar verslag thuis nogmaals. Daarbij heeft zij ook het elektronisch patiëntendossier van patiënt geraadpleegd. Behalve de sluiering van het mastoïd zag zij geen afwijkingen. Wel zag ze dat ze de door haar waargenomen sluiering van het mastoïd rechts niet had vermeld in het verslag en dat daarin - in plaats daarvan - heldere paranasale sinussen en een normale luchthoudendheid van de mastoïden werden beschreven. Omdat het niet mogelijk was het verslag van uit huis aan te passen en ze de sluiering ook niet klinisch relevant achtte, besloot ze na het weekend een addendum op te nemen bij het verslag.

In de loop van de opname verslechterde de situatie van patiënt. Na een lumbaalpunctie bleek op zondag 17 juni 2018 dat een bacteriële meningitis het meest waarschijnlijk was. Beleid werd ingezet, maar de situatie was zondagavond dusdanig dat patiënt moest worden opgenomen op de PICU van het M. Daar werd bij opname een CT-scan gemaakt die een “communicerende hydrocefalus, tevens otitis media rechts en gedestrueerd os petrosum” toonde. Ook werd de eerder gemaakte MRI opnieuw beoordeeld. Daarvan is het volgende genoteerd:

“Ogenschijnlijk een intracranieel uitbreidende otitis media rechts. Hierbij een volledig opvulling van de inwendige gehoorgang, alsook extra-axiale massa achter langs het os petrosum (5 mm dikte). Hierin focaal diffusie-restrictie, geduid als uitbreiding van het infect. Aanwezigheid empyeem niet volledig uit te sluiten. Voorts betrokkenheid van apex os petrosum. Geen sinustrombose”.

Op 26 juni 2018 werd na nieuwe beeldvorming geconcludeerd dat de prognose infaust was. Naar de wens van klagers werd patiënt overgebracht naar huis waar hij enkele dagen later overleed.  

3.    HET STANDPUNT VAN KLAGERS EN DE KLACHT

Klagers verwijten beklaagde dat zij als medebehandelaar:

  1. aanwijzingen voor ernstige pathologie ter hoogte van het middenoor heeft gemist bij de beoordeling van de verrichte MRI;
  2. de waargenomen sluiering ter hoogte van het mastoïd rechts - gegeven de vraagstelling en klinische context - ten onrechte als onbeduidend en/of niet pathologisch heeft gekwalificeerd;
  3. de waargenomen sluiering ter hoogte van het mastoïd rechts niet of niet tijdig heeft vastgelegd in de schriftelijke verslaglegging omtrent de uitslag van de MRI;
  4. de tekortschietende verslaglegging niet of niet tijdig heeft herzien, noch de hoofdbehandelaar hierover heeft geïnformeerd, waarmee zij het risico nam dat betrokken zorgverleners niet, niet volledig of niet juist geïnformeerd waren over de waargenomen afwijkingen ter hoogte van het middenoor;
  5. vanuit haar specifieke expertise en verantwoordelijkheid geen of onvoldoende aanvullende diagnostiek - zoals een CT van het KNO gebied - heeft (laten) verricht(en) teneinde extracraniële pathologie ter hoogte van het middenoor met zekerheid uit te sluiten.

4.    HET STANDPUNT VAN BEKLAAGDE

Beklaagde stelt zich op het standpunt dat de verwijten ongegrond zijn. Voor zover nodig zal hieronder nader ingegaan worden op het verweer.

5.    DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

5.1          

Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard. Voorts wijst het college erop dat ondanks het verschrikkelijke feit dat patiënt is overleden, de toetsing van het handelen van beklaagde moet plaatsvinden in het licht van wat haar op dat moment bekend was en redelijkerwijs bekend kon zijn.

5.2

Beklaagde is bij de behandeling van G betrokken geweest op 16 juni 2018. Zij heeft toen op aanvraag van neurologie de MRI/MRV-beelden beoordeeld. Daarbij waren haar als klinische gegevens van patiënt aangereikt dat sprake was van progressieve hoofdpijn, braken en fotofobie na eerdere otitis media rechts. De vraag was of er aanwijzingen waren voor een cerebraal abces, een veneuze sinustrombose of afwijkingen in de achterste schedelgroeve. Na haar beoordeling van de MRI-beelden, heeft beklaagde telefonisch haar bevindingen medegedeeld aan de dienstdoende AIOS neurologie.

Hierna is beklaagde niet meer betrokken geweest bij de behandeling van patiënt.

Wel heeft zij na het weekend haar verslaglegging nog aangepast middels een addendum.

5.3

Het college stelt vast dat beklaagde op 16 juni 2018 en nadien thuis de afwijking ter hoogte van het os petrosum rechts op de MRI-beelden niet is opgevallen. Dat valt haar niet tuchtrechtelijk te verwijten. De afwijking is dermate subtiel dat deze alleen met de kennis van achteraf is te duiden als een intracranieel uitbreidende otitis media rechts.Het college oordeelt verder dat beklaagde de door haar waargenomen sluiering van het mastoïd als klinisch niet relevant heeft kunnen beoordelen. Een sluiering komt vaker voor bij (snotterende) kinderen zonder dat daar klinische consequenties aan worden verbonden. Zeker bij een kind met een doorgemaakte oorontsteking was dit op zichzelf geen opvallende bevinding. In dit geval was het bovendien de neurologie die een MRI/MRV had aangevraagd met een vraagstelling die intracranieel van aard was. Gelet hierop en rekening houdend met de informatie over het klinisch beeld van patiënt waarover zij op dat moment de beschikking had (braken en neurologische verschijnselen), heeft beklaagde de bevinding van een lichte sluiering bij een kind met een doorgemaakte oorontsteking als niet alarmerend of klinisch relevant kunnen beoordelen.

Gelet op de indicatie waarvoor de MRI was aangevraagd, de haar bekende klinische gegevens over patiënt en de bevindingen na haar beoordeling van de MRI-beelden, was beklaagde evenmin gehouden om nader onderzoek uit te voeren, aan te vragen of te adviseren. Het lag op de weg van de (hoofd)behandelaars van patiënt om in dit geval, waarin de resultaten van de MRI geen verklaring kon bieden voor het klinisch beeld van patiënt, verder onderzoek en beleid te bepalen.

De klachtonderdelen a, b en e zijn daarmee ongegrond.

5.4

Wat betreft de verslaglegging, waarop de klachtonderdelen c en d betrekking hebben, slaagt de klacht.

Beklaagde noteerde op 16 juni 2018 in haar radiologisch verslag dat sprake was van heldere paranasale sinussen en normale luchthoudendheid van de mastoïden, terwijl op de MRI-beelden rechts gesluierde mastoidcellen zichtbaar waren. Daarmee was niet alleen sprake van een onvolledigheid maar ook van een onjuistheid in het verslag. Tegelijk met haar bevindingen over de verdenking waarmee de MRI was aangevraagd heeft beklaagde de sluiering weliswaar mondeling medegedeeld aan de dienstdoende AIOS neurologie, maar zij heeft hiermee niet kunnen volstaan. Vanuit het oogpunt van een goede zorgverlening is juiste en volledige verslaglegging van cruciaal belang en had beklaagde de waarneming van de sluiering in haar verslag moeten opnemen. Op zijn minst had van haar verwacht mogen worden dat zij na haar realisatie dat de waargenomen sluiering in haar verslaglegging ontbrak, direct zorgdroeg voor aanpassing van het verslag middels een addendum dan wel dat zij de betrokken behandelaren van patiënt daarover direct informeerde. Beklaagde heeft dat nagelaten en heeft pas na het weekend op 18 juni 2018 een addendum aan haar verslag toegevoegd.

De conclusie is dat beklaagde niet zorgvuldig heeft gehandeld bij de vastlegging van haar beoordeling van de MRI-beelden. Het college kan zich voorstellen dat klagers hiervan zijn geschrokken omdat achteraf bezien bij patiënt sprake was van problematiek die juist vanuit het mastoïd is ontstaan. Het is de vraag of vastlegging van de sluiering op 16 juni 2018 tot een ander beoordelings- en behandeltraject zou hebben geleid. Dit betreft een vraag naar causaal verband en het college kan en zal zich daar niet over uitlaten. Het college geeft slechts een oordeel over het handelen/nalaten van beklaagde en niet over mogelijke gevolgen daarvan.

5.5

Gelet op het voorgaande zijn de klachtonderdelen die betrekking hebben op de verslaglegging, c en d, gegrond. Met betrekking tot de op te leggen maatregel overweegt het college als volgt. Nu beklaagde onzorgvuldig heeft gehandeld is een waarschuwing een passende maatregel. Hierbij laat het college meewegen dat zij niet eerder in aanraking is gekomen met de tuchtrechter en zij zich in de stukken als ook ter zitting toetsbaar heeft opgesteld.

5.6

Klagers hebben verzocht beklaagde te veroordelen in de kosten van de procedure. In artikel 69 lid 5 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg is een regeling met betrekking tot de gemaakte proceskosten opgenomen. Omdat de klacht gedeeltelijk gegrond wordt verklaard en een maatregel wordt opgelegd, kan het college beklaagde veroordelen in de proceskosten. Het college ziet daar in dit geval echter geen aanleiding toe. Klagers hebben niet gespecificeerd voor welke (proces)kosten zij vergoeding wensen en geen gebruik gemaakt van beroepsmatig verleende rechtsbijstand zoals een advocaat of andere professionele rechtsbijstandsverlener.

5.7

Om redenen aan het algemeen belang ontleend, zal deze beslissing (geanonimiseerd) worden gepubliceerd.

6.    DE BESLISSING

Het college:

 - verklaart de klacht gegrond, voor zover betrekking hebbend op de verslaglegging;

-      verklaart de klacht voor het overige ongegrond;

-      legt een waarschuwing op;

-      bepaalt dat deze beslissing nadat deze onherroepelijk is geworden in geanonimiseerde vorm in de Nederlandse Staatscourant zal worden bekendgemaakt en ter publicatie zal worden aangeboden aan de tijdschriften ‘Tijdschrift voor Gezondheidsrecht’, ‘Gezondheidszorg Jurisprudentie’ en ‘Medisch Contact’.

Aldus gegeven door W.J.B. Cornelissen, voorzitter, M. Willemse, lid-jurist, M. Kraai, A.A.M. Leebeek-Groenewegen en R.B. van Leeuwen, leden-beroepsgenoten, in tegenwoordigheid van M. Keukenmeester, secretaris                                                                                                  

                                                                                                                 voorzitter

                                                                                                                 secretaris

 

Tegen deze beslissing kan in de volgende gevallen schriftelijk beroep worden ingesteld bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

a.     Heeft u de klacht ingediend? Dan kunt u in beroep als

- het college u of uw klacht geheel of gedeeltelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard of

- als de klacht geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard.

Bij een gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring of een gedeeltelijke ongegrondverklaring kan uw beroep alleen betrekking hebben op dat deel van de beslissing.

b.     Is de klacht tegen u gericht? Dan kunt u altijd in beroep.

c.     Ook de inspecteur van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd kan beroep instellen.

U moet het beroepschrift richten aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, maar opsturen naar de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Zwolle. Daar moet het zijn ontvangen binnen zes weken nadat de beslissing aan u is verstuurd.

Als u beroep instelt, moet u € 50,- griffierecht betalen aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg. U ontvangt hierover bericht. Als u geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, wordt het griffierecht aan u terugbetaald.