ECLI:NL:TGZRZWO:2021:56 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle 141/2020

ECLI: ECLI:NL:TGZRZWO:2021:56
Datum uitspraak: 28-05-2021
Datum publicatie: 28-05-2021
Zaaknummer(s): 141/2020
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen: Niet-ontvankelijk
Inhoudsindicatie: Klaagster is weduwe van patiënt. Klaagster verwijt beklaagde (oogarts) dat hij te afwachtend heeft gehandeld na de door hem gedane constatering dat sprake was van TIA’s aan het oog en patiënt niet geïnformeerd heeft over de risico’s. Klaagster wordt niet ontvankelijk verklaard. Patiënt heeft er na voorlichting door beklaagde over de risico’s voor gekozen het TIA-protocol niet te volgen. Er zijn geen aanknopingspunten in het dossier dat patiënt op enig moment daarna (bijvoorbeeld nadat het risico op een infarct zich verwezenlijkt had) alsnog ontevreden is geweest met het handelen van beklaagde. Klaagster kan niet worden geacht de wil van de patiënt te vertegenwoordigen.

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE TE ZWOLLE

Beslissing d.d. 28 mei 2021 naar aanleiding van de op 17 september 2020 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle ingekomen klacht van

A , wonende te B,

bijgestaan door mr. J.R. Wildeboer, advocaat te Hoofddorp,

k l a a g s t e r

-tegen-

C , oogarts, (destijds) werkzaam te D,

bijgestaan door mr. drs. E.E. Rippen, verbonden aan VvAA Rechtsbijstand te Utrecht,

b e k l a a g d e

1. HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Het verloop van de procedure blijkt uit het volgende:

- het klaagschrift met de bijlagen;

- het verweerschrift met de bijlagen;

- de bij brief van 2 april 2021 door de advocaat van klaagster ingezonden nadere stukken.

Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hun geboden mogelijkheid om te worden gehoord in het kader van het vooronderzoek.

De zaak is behandeld ter openbare zitting van 20 april 2021, waar klaagster en beklaagde in persoon zijn verschenen, beiden bijgestaan door hun gemachtigden.

Klaagster heeft met haar klaagschrift ook klachten ingediend tegen twee andere zorgverleners. Deze klachten zijn geregistreerd onder nummers 142 en 143/2020 en zijn ook op 20 april 2021, maar op een ander tijdstip, ter zitting behandeld. In alle zaken wordt vandaag uitspraak gedaan.

2. DE FEITEN

Op grond van de stukken (waaronder het medisch dossier) en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

Klaagster is de weduwe van E, geboren in 1941 en overleden in februari 2015 (hierna te noemen: patiënt).

Beklaagde werkte als oogarts in het F te D (hierna te noemen: het ziekenhuis). Beklaagde en patiënt kenden elkaar privé omdat zij allebei een bestuursfunctie hadden bij dezelfde stichting.

In de zomer van 2013 was patiënt geopereerd aan een pancreaskopcarcinoom, gevolgd door chemotherapie. Bij controle in november 2014 werd afgesproken dat een CT-abdomen zou worden gemaakt, onder meer vanwege onbedoeld gewichtsverlies.

Op 10 november 2014 meldde patiënt zich met visusklachten bij de huisarts. Hij had daarvoor gesproken met beklaagde, die adviseerde via de huisarts een afspraak met hem te maken. De huisarts heeft dezelfde dag een verwijzing gemaakt met het verzoek om een onderzoek in verband met verminderde visus en mouches. Bij de relevante probleem/episodelijst vermeldde de huisarts het pancreaskopcarcinoom, een longembolie in 1998 en een allergie voor acetylsalicylzuur.

Patiënt werd op 10 december 2014 gezien door beklaagde. Beklaagde noteerde de diagnose amaurosis fugax OS. Bij beleid noteerde hij:

“besproken: geen TIA protocol

Evt. antistollen, echter allergie voor ASCAL

Fucithalmicrecept meegegeven ivm blepharitis.”

Voornoemde conclusie en beleid nam beklaagde ook op in zijn bericht aan de huisarts van patiënt van 10 december 2014.

In de middag van 15 december 2014 had patiënt kort last van woordvindproblemen. Hij wilde daarvoor geen arts laten komen. De volgende dag had patiënt bij het wakker worden weer woordvindproblemen. Bij de SEH van het ziekenhuis werd een herseninfarct geconstateerd. Patiënt werd nog dezelfde dag opgenomen op de stroke-unit van de afdeling neurologie van het ziekenhuis. Op 22 december 2014 werd patiënt voor klinische revalidatie opgenomen in revalidatiecentrum G. De weekenden en feestdagen bracht patiënt thuis door.

In het weekend van 10/11 januari 2015 kreeg patiënt opnieuw visusklachten. Op

12 januari 2015 nam de arts van het revalidatiecentrum contact op met de behandelend neuroloog. Deze besloot tot het laten maken van een MRI cerebrum. Het beleid werd niet gewijzigd.

Een op 22 januari 2015 gemaakte MRI cerebrum toonde verse ischemie in meerdere stroomgebieden.

Op 28 januari 2015 werd patiënt vanwege een (groot) recidief herseninfarct opnieuw in het ziekenhuis opgenomen. Na dit infarct verslechterde de situatie van patiënt verder en is hij thuis overleden.

3. HET STANDPUNT VAN KLAAGSTER EN DE KLACHT

Klaagster verwijt beklaagde - zakelijk weergegeven - dat hij:

a. een te expectatief beleid heeft gehanteerd betreffende oogklachten, die TIA’s van het oog bleken te zijn, die hij op 10 december 2014 bij patiënt constateerde alsmede dat hij patiënt niet heeft geïnformeerd over de (recidive)risico’s hiervan, zoals het zijn van een voorbode voor een herseninfarct;

b. een te expectatief beleid heeft gehanteerd toen zich op 10 januari 2015 opnieuw visusklachten bij patiënt voordeden.

4. HET STANDPUNT VAN BEKLAAGDE

Beklaagde voert primair aan dat klaagster niet-ontvankelijk is omdat zij met deze procedure niet de wil van patiënt vertegenwoordigt en daarom niet als rechtstreeks belanghebbende kan worden aangemerkt. Subsidiair voert beklaagde aan dat patiënt ook na bespreking van de bevindingen en kans op herhaling aangaf geen behoefte te hebben aan een behandeling volgens het TIA-protocol. Beklaagde heeft deze beslissing gerespecteerd. Wel heeft hij patiënt geadviseerd de volgende dag naar de huisarts te gaan en in zijn bericht aan de huisarts de allergieën vermeld en het advies ‘eventueel antistollen’ opgeschreven. Na 10 december 2014 is beklaagde niet meer bij de behandeling van patiënt betrokken geweest. Mogelijk is hem in een privécontact om advies gevraagd, maar beklaagde heeft daar geen herinnering aan.

5. DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

5.1

Een tuchtklacht kan worden ingediend door een rechtstreeks belanghebbende. Volgens vaste jurisprudentie kan een nabestaande ten aanzien van de medische behandeling van een overleden patiënt een klacht indienen. Dit klachtrecht berust in dat geval niet op een eigen klachtrecht van de nabestaande, maar op een klachtrecht dat is afgeleid van de in het algemeen veronderstelde wil van de patiënt. Normaal gesproken wordt bij een door een nabestaande ingediende klacht aangenomen dat de nabestaande de wil van de overleden patiënt vertegenwoordigt. Bijzondere omstandigheden kunnen er echter toe leiden dat aanleiding bestaat te twijfelen of de nabestaande daadwerkelijk de wil van de overleden patiënt vertegenwoordigt.

5.2

In deze zaak zijn zulke bijzondere omstandigheden aanwezig. Uit de stukken blijkt dat klager in ieder geval tot ruim na het eerste infarct op 16 december 2014 wilsbekwaam was en ondanks zijn afasie in staat was deze wil te uiten. Daarnaast blijkt uit de aantekeningen van beklaagde, zoals die ook blijken uit de brief aan de huisarts d.d.

10 december 2014, dat het al dan niet volgen van het TIA-protocol onderwerp van gesprek is geweest en dat patiënt ervoor heeft gekozen dat protocol niet te volgen. Beklaagde heeft ook toegelicht waarom patiënt ervoor koos het TIA-protocol niet te willen volgen, dat patiënt de risico’s begreep en dat hij patiënt heeft gezegd de volgende dag de huisarts te bezoeken. Het college heeft geen aanleiding aan deze lezing te twijfelen. In het dossier is geen aanknopingspunt te vinden voor het oordeel dat patiënt op enig moment daarna (bijvoorbeeld nadat met het eerste infarct het risico op een CVA zich verwezenlijkt had) alsnog ontevreden is geweest over het handelen van beklaagde tijdens en naar aanleiding van dit consult. Integendeel, de vriendschappelijke verhouding tussen patiënt en beklaagde is ook na het eerste infarct blijven bestaan. Beklaagde heeft patiënt meermaals in privé-hoedanigheid bezocht in het revalidatiecentrum, waarbij patiënt niet heeft laten blijken ontevreden te zijn met het handelen van beklaagde. Ook klaagster heeft niet naar voren gebracht dat patiënt zelf ontevreden was over het handelen van beklaagde en daarover een klacht wilde indienen.

Evenmin zijn er aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat patiënt ontevreden was over contacten met beklaagde na 10 december 2014. Beklaagde was op dat moment niet meer bij de behandeling van patiënt betrokken. Het is mogelijk dat hij in de vriendschappelijke verhouding heeft geadviseerd nieuwe visusklachten met de behandelaren te bespreken. Dat patiënt daarmee ontevreden was en hierover wilde klagen heeft hij beklaagde in ieder geval nooit laten merken. Daarbij geldt ook ten aanzien van dit (mogelijke) handelen dat klaagster niet naar voren heeft gebracht dat patiënt daar zelf ontevreden over was.

5.3

Al deze omstandigheden samen leiden ertoe dat er gerede twijfel bestaat of klaagster de wil van patiënt vertegenwoordigt. Dat betekent dat klaagster niet kan worden ontvangen in haar klacht.

6. DE BESLISSING

Het college verklaart klaagster niet-ontvankelijk in haar klacht.

Aldus gegeven door J. Sap, voorzitter, P.A.H. Lemaire, lid-jurist, M.E.H.M. Fortuin,

R.B. van Leeuwen en J.U.R. Niewold, leden-beroepsgenoten, in tegenwoordigheid van

M. Keukenmeester, secretaris.

voorzitter

secretaris

Tegen deze beslissing kan in de volgende gevallen schriftelijk beroep worden ingesteld bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

a. Heeft u de klacht ingediend? Dan kunt u in beroep als

- het college u of uw klacht geheel of gedeeltelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard of

- als de klacht geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard.

Bij een gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring of een gedeeltelijke ongegrondverklaring kan uw beroep alleen betrekking hebben op dat deel van de beslissing.

b. Is de klacht tegen u gericht? Dan kunt u altijd in beroep.

c. Ook de inspecteur van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd kan beroep instellen.

U moet het beroepschrift richten aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, maar opsturen naar de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Zwolle. Daar moet het zijn ontvangen binnen zes weken nadat de beslissing aan u is verstuurd.

Als u beroep instelt, moet u € 50,- griffierecht betalen aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg. U ontvangt hierover bericht. Als u geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, wordt het griffierecht aan u terugbetaald.