ECLI:NL:TGZRZWO:2021:49 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle 138/2020

ECLI: ECLI:NL:TGZRZWO:2021:49
Datum uitspraak: 16-04-2021
Datum publicatie: 16-04-2021
Zaaknummer(s): 138/2020
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie: Patiënt heeft een tuchtklacht ingediend tegen meerdere huisartsen. Na het overlijden is de klacht voortgezet door zijn zus. De behandelend artsen wordt verweten dat zij de hoofdpijnklachten van patiënt onvoldoende serieus hebben genomen en dat zij niet aan de hand van verder doorvragen een behoorlijke diagnose hebben gesteld of eerder actie hebben ondernomen. Bij patiënt is later een hersentumor geconstateerd. Beklaagde is één van de huisartsen tegen wie een klacht is ingediend. Kennelijk ongegrond.

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE TE ZWOLLE

Beslissing in raadkamer d.d. 16 april 2021 naar aanleiding van de op 15 september 2020 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle ingekomen klacht van

A , wonende te B,

bijgestaan door mr. S. Spans, advocaat te Utrecht,

k l a a g s t e r

-tegen-

E , huisarts, werkzaam te D,

bijgestaan door mr. M.H.M. Mook, verbonden aan ARAG Rechtsbijstand te Leusden,

b e k l a a g d e

1. HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Het verloop van de procedure blijkt uit het volgende:

- het klaagschrift met de bijlagen;

- het aanvullende klaagschrift met bijlage;

- het verweerschrift met de bijlagen;

- de e-mail van mr. Spans waarin hij schrijft dat klaagster de klacht voortzet na het overlijden van G, de oorspronkelijke klager.

Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hun geboden mogelijkheid om te worden gehoord in het kader van het vooronderzoek.

Naast deze klacht zijn twee met deze klacht verband houdende klachten ingediend tegen collega’s van beklaagde. Deze klachten zijn bekend onder de nummers 137 en 139/2020. Ook in deze zaken wordt vandaag uitspraak gedaan.

2. DE FEITEN

Op grond van de stukken (waaronder het huisartsenjournaal) dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

Klaagster is de zus van G, geboren in 1987 en overleden in maart 2021, hierna te noemen: patiënt.

Beklaagde is (mede) praktijkhoudend huisarts bij de huisartsenpraktijk waar patiënt was ingeschreven.

Op 31 maart 2020 heeft de zus van patiënt telefonisch contact gehad met een collega van beklaagde. Zij vertelde deze huisarts dat patiënt sinds twee weken stekende hoofdpijn had boven het rechteroor, ondanks het gebruik van paracetamol. Daarbij had hij tweemaal een vreemde geur in de neus. De huisarts noteerde een temperatuur van 37.2, geen zweten, geen rillen, geen benauwdheid, wel een snelle ademhaling bij hevige pijn. Patiënt hoestte wel, had geen verstopte neus, was misselijk maar at en dronk wel. Het gewicht was gelijk gebleven. Ontlasting was tweemaal daags (ongevormd). Beklaagde adviseerde naast paracetamol ook ibuprofen te gebruiken, voldoende te drinken en contact op te nemen bij oplopende temperatuur, benauwdheid of aanhoudende hoofdpijn.

Patiënt is hierna op 7 april 2020 gezien door een huisarts in opleiding. Deze heeft patiënt onderzocht. Zij constateerde een hypertonie van de nekspieren en trapezius spier beiderzijds. Alarmsymptomen waren afwezig. De huisarts in opleiding adviseerde als pijnstilling paracetamol in combinatie met ibuprofen en warmte (douche of pittenkussen). Ook adviseerde ze contact op te nemen bij neurologische klachten of persisteren van de klachten.

Op 9 april 2020 is er tweemaal contact geweest met de huisartsenpost vanwege benauwdheid bij hoofdpijn. De huisarts van de huisartsenpost concludeerde na onderzoek dat sprake was van hyperventilatie en spierspanningshoofdpijn.

Op 10 april 2020 ontving de huisartsenpraktijk een brief van de fysiotherapeut van patiënt, gericht aan beklaagde. De fysiotherapeut concludeerde dat de klachten inderdaad zouden kunnen voortkomen uit de - ook door de fysiotherapeut - geconstateerde verhoogde spierspanning vanuit de nek. De fysiotherapeut benoemde in de brief ook de heftigheid van de klachten.

Hierna werd patiënt op 14 april 2020 gezien door beklaagde. Deze constateerde na neurologisch onderzoek - wederom - geen alarmsymptomen. Wel constateerde hij een verhoogde spierspanning van de trapezius spier. Hij adviseerde een aanpassing in de pijnstilling (ibuprofen omzetten naar naproxen) en doorgaan bij de fysiotherapie.

Op 4 mei 2020 heeft de huisarts in opleiding geprobeerd telefonisch contact op te nemen met patiënt, waarbij zij geen gehoor kreeg.

Patiënt nam op 19 mei 2020 contact op met de huisartsenpraktijk, waarbij hij vertelde dat de fysiotherapeut een beknelde zenuw vermoedde en dat hij een verwijzing wilde.

Op 20 mei 2020 ontving de huisartsenpraktijk een aan beklaagde gerichte brief van de fysiotherapeut. In deze brief noemt de fysiotherapeut onder meer een toename van de klachten, auditieve hallucinaties en een ‘niet pluis gevoel’ over de situatie.

Patiënt belde op 22 mei 2020 de huisartsenpraktijk, waarbij nu ook overgeven werd genoemd als één van de klachten. Patiënt werd dezelfde dag nog gezien door een andere collega van beklaagde. Ook zij constateerde bij neurologisch onderzoek geen afwijkingen. Omdat ook zij een ‘niet pluis gevoel’ had en ingezette medicatie en fysiotherapie niet tot een verbetering hadden geleid, heeft zij een verwijzing gemaakt voor de neuroloog.

In de vroege ochtend van 23 mei 2020 werd patiënt na het bellen van 112 met een ambulance naar het ziekenhuis gebracht. Patiënt werd vanwege een verminderd bewustzijn opgenomen via de Spoed Eisende Hulp. Op een nog dezelfde dag gemaakte CT-scan van de hersenen was een forse tumor zichtbaar. Patiënt werd in verband met een dreigende inklemming nog dezelfde dag geopereerd. Patiënt heeft na de operatie beperkingen gehouden, waarbij onder meer het zicht was verminderd. De behandeling van de kwaadaardige tumor (glioblastoom graad IV) was gericht op levensverlenging. In het najaar van 2020 was er een recidief. Patiënt is in maart 2021 overleden.

3. HET STANDPUNT VAN KLAAGSTER EN DE KLACHT

Klaagster verwijt beklaagde - zakelijk weergegeven - dat de klachten van patiënt onvoldoende serieus zijn genomen en dat niet aan de hand van verder doorvragen een behoorlijke diagnose is gesteld of eerder actie is ondernomen.

4. HET STANDPUNT VAN BEKLAAGDE

Beklaagde voert - zakelijk weergegeven - aan dat hij niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door na het uitgebreide onderzoek tijdens het consult van 14 april 2020 klager niet te verwijzen. Hij heeft de klachten zeer serieus genomen en geen aanwijzingen gevonden voor een aandoening die een verwijzing naar de neuroloog noodzakelijk maakte.

5. DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

5.1

De klacht is aanvankelijk ingediend door patiënt zelf. Hoewel de wet hier niet uitdrukkelijk in voorziet, blijkt uit de parlementaire behandeling van de wijziging van de Wet BIG (Kamerstukken II, 2016/17, 34.629/3, p.51) dat bij overlijden van de klager de zaak blijft bestaan als deze wordt voortgezet door een naaste, in dit geval de zus van patiënt.

5.2

Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard. Hierbij staat het persoonlijk handelen van beklaagde centraal.

5.3

De hersentumor heeft geleid tot een zware laatste levensfase en het recente overlijden van patiënt op jonge leeftijd. Het is waarschijnlijk dat de hersentumor op het moment van het contact met beklaagde al aanwezig was en leidde tot de door patiënt genoemde hoofdpijn. Dit betekent niet automatisch dat beklaagde tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Bij de beoordeling van de klacht moet worden betrokken wat beklaagde op het moment van zijn handelen bekend was en bekend kon zijn over de aard en de ernst van de door patiënt benoemde klachten. Dit betekent dat bij de beoordeling van het handelen van beklaagde in zoverre geen rekening kan worden gehouden met de - pas na die behandeling - bekend geworden diagnose.

5.4

Beklaagde heeft patiënt op 14 april 2020 gezien op zijn spreekuur. Daarvoor waren al meerdere contacten geweest met collega’s van beklaagde (twee keer op de praktijk en twee keer op de huisartsenpost) en er was een brief ontvangen van de fysiotherapeut van 10 april 2020. Gezien deze eerdere contacten en de brief van de fysiotherapeut mocht van beklaagde worden verwacht dat hij, naast het uitvragen van de klachten bij patiënt, onderzoek deed naar het bestaan van (neurologische) alarmsymptomen. Beklaagde heeft dit ook gedaan door patiënt zijn verhaal te laten doen, hem lichamelijk te onderzoeken en algeheel neurologisch onderzoek uit te voeren. Beklaagde heeft daarbij geen bijzonderheden of alarmsignalen geconstateerd die reden waren voor een verwijzing naar de neuroloog. Dat patiënt op dat moment uitvalsverschijnselen had, blijkt niet uit de door beklaagde vastgelegde notities. Het lijkt ook zeer onwaarschijnlijk dat dergelijke verschijnselen op dat moment aanwezig waren, aangezien deze verschijnselen bij de opname op 23 mei van patiënt via de Spoed Eisende Hulp van het ziekenhuis evenmin werden waargenomen.

Ook de door beklaagde voorgestelde wijziging van medicatie (het omzetten van ibuprofen naar naproxen) paste bij de nog altijd relatief kort bestaande hoofdpijnklachten, die leken te kunnen worden verklaard door de verhoogde spierspanning vanuit de nek. Zonder aanwijzingen dat er mogelijk een ernstiger aandoening speelde, was een verwijzing naar een neuroloog of andere specialist op dat moment niet aan de orde.

Beklaagde is hierna niet meer bij de behandeling van patiënt betrokken geweest en het consult gaf op dat moment ook geen aanleiding de situatie van klager actief te vervolgen. Dat werd anders na ontvangst van de brief van de fysiotherapeut van 20 mei 2020. Patiënt is hierna echter al twee dagen later op eigen initiatief gezien door een collega van beklaagde. De tussen de ontvangst van de brief en het consult op 22 mei 2020 gelegen periode is zo kort dat beklaagde alleen al daarom niet kan worden verweten dat hij (nog) geen vervolg had gegeven aan de brief van de fysiotherapeut.

Uit het voorgaande volgt dat de klacht niet slaagt.

6. DE BESLISSING

Het college verklaart de klacht kennelijk ongegrond.

Aldus gegeven door S.B. Boorsma, voorzitter, M.D. Klein Leugemors en R.J. Wolters, leden-beroepsgenoten, in tegenwoordigheid van M. Keukenmeester, secretaris.

voorzitter

secretaris

Tegen deze beslissing kan in de volgende gevallen schriftelijk beroep worden ingesteld bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

a. Heeft u de klacht ingediend? Dan kunt u in beroep als

- het college u of uw klacht geheel of gedeeltelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard of

- als de klacht geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard.

Bij een gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring of een gedeeltelijke ongegrondverklaring kan uw beroep alleen betrekking hebben op dat deel van de beslissing.

b. Is de klacht tegen u gericht? Dan kunt u altijd in beroep.

c. Ook de inspecteur van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd kan beroep instellen.

U moet het beroepschrift richten aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, maar opsturen naar de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Zwolle. Daar moet het zijn ontvangen binnen zes weken nadat de beslissing aan u is verstuurd.

Als u beroep instelt, moet u € 50,- griffierecht betalen aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg. U ontvangt hierover bericht. Als u geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, wordt het griffierecht aan u terugbetaald.