ECLI:NL:TGZRZWO:2021:120 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle Z2021/0024

ECLI: ECLI:NL:TGZRZWO:2021:120
Datum uitspraak: 24-12-2021
Datum publicatie: 24-12-2021
Zaaknummer(s): Z2021/0024
Onderwerp: Overige klachten
Beslissingen: Gegrond, waarschuwing
Inhoudsindicatie: Gegronde klacht tegen destijds handelend arbo-arts. Beklaagde heeft op meerdere punten tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. Het college is van oordeel dat beklaagde tekort is geschoten in zijn zorgplicht als arbo-arts nu onvoldoende is gebleken dat hij in het geval van klager onder supervisie opereerde. Verder is gebleken dat beklaagde onvoldoende zorgvuldig aan verslaglegging heeft gedaan. Dit getuigt niet van professioneel handelen. Ook inhoudelijk heeft beklaagde zich onvoldoende rekenschap gegeven van de rol die hij ten opzichte van klager vervulde en heeft hij de nieuwe medische informatie onvoldoende laten meewegen in zijn oordeel en nagelaten om contact te zoeken met een andere bedrijfsarts van Securitas, die tot een fundamenteel ander oordeel kwam. Daar staat tegenover dat beklaagde lering heeft getrokken uit de klacht en zich persoonlijk heeft ontwikkeld. Het college volstaat met een waarschuwing.

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG  ZWOLLE

Beslissing d.d. 24 december 2021 naar aanleiding van de op 5 januari 2021 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle ingekomen klacht van

A , wonende te B,

bijgestaan door mr. F. Sarrari, advocaat te Bergen op Zoom,

k l a g e r

-tegen-

C , bedrijfsarts, (destijds) werkzaam te D,

bijgestaan door S. Dirven,

b e k l a a g d e

1. HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Het verloop van de procedure blijkt uit het volgende:

  • het klaagschrift met de bijlagen;
  • het verweerschrift met de bijlagen;
  • aanvullende stukken van de gemachtigde van klager d.d. 17 mei 2021;
  • aanvullende stukken van de gemachtigde van klager d.d. 28 juni 2021;
  • proces-verbaal van het mondeling vooronderzoek met bijlagen d.d. 6 juli 2021;
  • een aanvullend stuk van de zijde van beklaagde d.d. 19 november 2021.

De zaak is behandeld ter openbare zitting van 23 november 2021, waar zijn verschenen klager, bijgestaan door zijn gemachtigde en beklaagde, eveneens bijgestaan door zijn gemachtigde.

2. DE FEITEN

Op grond van de stukken, de standpunten van partijen en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

2.1.   

Klager is op 5 augustus 2006 in dienst getreden bij E als industrieel schoonmaker voor minimaal 32 uur per 4 weken en maximaal 64 uur per 4 weken. Naast zijn dienstverband bij E had klager bij F een fulltime dienstverband als beveiliger.

2.2.   

Op 29 oktober 2014 heeft klager zich zowel bij E als bij F ziek gemeld met psychische klachten.

2.3.   

Beklaagde was sinds maart 2016 als Anios werkzaam bij G alwaar hij klager een aantal malen in het kader van de ziekteverzuimbegeleiding heeft gezien. De bijstellingen probleemanalyse van 24 augustus 2015, 30 oktober 2015 en 28 januari 2016 heeft beklaagde bij 4.1. “naam bedrijfsarts” ondertekend met: C, Arbo arts C.

2.4.   

In de Bijstelling Probleemanalyse WIA van 30 oktober 2015 heeft beklaagde aangegeven dat klager niet arbeidsongeschikt is en dat verdere opbouw van zijn werkzaamheden mogelijk moet zijn na afloop van het door klager opgenomen vakantieverlof.

2.5.   

Bij beslissing van 12 januari 2016 heeft het UWV geoordeeld dat klager op 5 december 2015 in staat werd geacht tot het verrichten van zijn arbeid.

2.6.   

Op 16 januari 2016 heeft klager zich opnieuw ziek gemeld. Op 28 januari 2016 heeft klager het spreekuur van beklaagde bezocht. Beklaagde is gebleven bij zijn eerdere oordeel dat klager volledig arbeidsgeschikt was.

2.7.   

Bij e-mailbericht van 3 februari 2016 heeft klager het re-integratieverslag van de bedrijfsarts van F aan beklaagde doorgestuurd. Die bedrijfsarts had op 26 januari 2016 geadviseerd om alle re-integratiewerkzaamheden (zowel het eerste als het tweede spoor) stop te zetten vanwege gerede kans op verdere verergering van het toestandsbeeld van klager bij geringe overbelasting. Er is volgens de bedrijfsarts sprake van een toename van klachten, de behandeling is geïntensiveerd en de medicatie is aangepast, waarvan klager hinderlijke bijwerkingen ondervindt. Gelet op dit advies heeft klager een heroverweging van het oordeel van beklaagde verzocht. Hiervoor zag beklaagde geen aanleiding.  

2.8.   

Op 8 maart 2016 heeft klager wederom de bedrijfsarts van F bezocht. Op die datum heeft deze bedrijfsarts in haar re-integratieverslag geschreven: “De klachten op het gebied van het persoonlijk en sociaal functioneren houden aan. Het klachtenniveau blijft hoog. De behandeling is geïntensiveerd en de medicatie werd aangepast. Er zijn thans lichamelijke klachten bij gekomen. De diagnostiek heeft afwijkende bevindingen aangetoond. Het is niet duidelijk of de aandoening al op zijn retour is. Ik heb daarover inlichtingen bij de primaire behandelaar, die in deze hoofdbehandelaar is, opgevraagd.”.

2.9.   

Klager heeft op 20 oktober 2016 een deskundigenoordeel gevraagd aan het UWV. Op

15 november 2016 heeft het UWV geoordeeld dat klager op 6 februari 2016 geschikt was om zijn arbeid als industrieel schoonmaker te verrichten. Klager heeft medisch adviesbureau H verzocht om hierover een advies te geven. Verzekeringsarts/medisch adviseur bij H, I, heeft op 9 januari 2017 gerapporteerd en geconcludeerd dat het oordeel van het UWV onjuist was, mede omdat er sprake was van toename van psychische klachten. Voorts is in de samenvatting van de (medische) gegevens opgenomen:

"Verpleegkundig specialist J schreef op 27 januari 2016 dat client een afspraak met de psychiater had vanwege toename angst- en depressieve klachten ondanks verhoging van Alprazolam en Quetiapine. (…)

Uit een medicatieoverzicht van de apotheek blijkt dat op 10 februari 2016 sprake was van Clomipramine 75 mg eenmaal daags ½, Quetiapine driemaal daags en Melatonine voor de nacht naast Alprazolam en Omeprazol."

2.10.  

E heeft vanaf 5 december 2015 het loon van klager niet meer uitbetaald. In de ontslagprocedure die mede hierover tussen klager en E is gevoerd, heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst per 1 december 2016 ontbonden.

2.11.  

Bij beschikking van 4 mei 2017 heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch bepaald dat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst op de aangevoerde gronden ten onrechte is toegewezen. In r.o. 3.9. heeft het Hof over onder meer het handelen van beklaagde als volgt overwogen:

"A heeft het verslag van de bedrijfsarts van F doorgeleid aan de arboarts van E en hem verzocht contact op te nemen met die bedrijfsarts. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling is door E medegedeeld dat het binnen de schoonmaakwereld veel voorkomt dat werknemers nog een andere baan hebben en dat E in geval van ziekte dan altijd contact opneemt met de andere werkgever. (…) Tussen partijen staat vast dat de arboarts van E zelf geen contact heeft opgenomen met de bedrijfsarts van F. Het hof acht dat onzorgvuldig, gelet op de hiervoor geciteerde bevindingen van de bedrijfsarts van F die door A aan de arboarts van E waren doorgeleid.

(…)

Laatstgenoemd oordeel van het UWV laat echter onverlet dat A op grond van het oordeel over zijn medische situatie van zowel zijn eigen behandelaars als de bedrijfsarts van F in februari 2016 (zowel op 6 februari 2016 als op 27 februari 2016) kon en mocht menen dat zijn medische situatie zodanig was dat van hem, met het oog op de (dreiging van) psychische of lichamelijke klachten, redelijkerwijs niet kon worden gevergd dat hij zijn werkzaamheden zou verrichten of weer zou beginnen met re-integratie."

2.12.  

Op 28 mei 2020 heeft klager online een klacht tegen beklaagde ingediend bij G omdat beklaagde volgens klager misbruik heeft gemaakt van de titel bedrijfsarts. Bij e-mailbericht van 12 juni 2020 heeft G in reactie op de klacht gezegd dat de bijstelling probleemanalyse een standaardformulier betreft en daarom niet aangepast kan worden.

3.       HET STANDPUNT VAN KLAGER EN DE KLACHT

Klager verwijt beklaagde - zakelijk weergegeven - dat hij

1. misbruik heeft gemaakt van de titel bedrijfsarts doordat hij zich heeft voorgedaan als bedrijfsarts, althans de verwarring hierover niet heeft wegnomen;

2. de grenzen van zijn taken heeft overschreden door uit het medisch dossier niet te laten blijken dat beklaagde onder supervisie werkzaam was;

3. in de bijstellingen van de probleemanalyse zaken heeft benoemd die irrelevant zijn en het beeld van klager daarmee in een negatief daglicht heeft gesteld. Beklaagde heeft onder meer tweemaal genoemd dat het gesprek niet optimaal zou zijn verlopen en opmerkingen gemaakt over de houding van klager;

4. geen collegiaal overleg heeft gepleegd met de bedrijfsarts van de andere werkgever ondanks het uitdrukkelijke verzoek daartoe van klager;

5. niet heeft onderzocht hoe de belastbaarheid van klager was in combinatie met de twee functies, terwijl hij wist dat klager twee dienstbetrekkingen had en dit in de schoonmaakbranche gebruikelijk is;

6. geen dan wel onvoldoende rekening heeft gehouden met de aan klager voorgeschreven gewijzigde medicatie;

7. een passieve rol heeft gespeeld in de re-integratie van klager;

8. in het kader van de ziekteverzuimbegeleiding een doeltreffende toegang tot de bedrijfsarts heeft belemmerd, terwijl klager daar meermaals om heeft gevraagd;

9. heeft nagelaten klager te informeren dat de eindverantwoordelijke bedrijfsarts in het kader van zijn opleiding toegang kan hebben tot zijn (medisch) dossier;

10. het dossier onvolledig is.

Tot slot verzoekt klager om beklaagde te veroordelen in de proceskosten, waaronder het griffierecht van € 50,00, de reiskosten ter hoogte van € 68,40 en de rechtsbijstandskosten van de gemachtigde.

4.       HET STANDPUNT VAN BEKLAAGDE

Beklaagde voert - zakelijk weergegeven - aan dat hij heeft gehandeld binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening en conform de voor de beroepsgroep geldende normen, standaarden, waarden en protocollen.

Beklaagde heeft geen misbruik gemaakt van de functietitel bedrijfsarts. Hij heeft de titel bedrijfsarts in die periode niet gebruikt en heeft hierover ook geen verwarring bij klager opgemerkt.

Beklaagde heeft op basis van de eigen bevindingen en medische informatie van de behandelaar vastgesteld dat er ten tijde van het spreekuur van 28 januari 2016 sprake was van beperkingen en mogelijkheden. Dit oordeel over de belastbaarheid is afgezet tegen de belasting in het eigen werk. Dit leidde tot de conclusie dat klager zijn eigen werk kon hervatten. Beklaagde benadrukt dat het beoordelingsmoment van de bedrijfsarts van F een ander moment was dan het beoordelingsmoment van beklaagde. Beklaagde heeft op dat moment een juiste afweging gemaakt en zijn oordeel over de belastbaarheid voldoende onderbouwd. Hij heeft destijds ingeschat dat het opnemen van contact met de bedrijfsarts daarom niet noodzakelijk was. Met de kennis en ervaring die hij de afgelopen jaren heeft opgedaan, zou hij het deze keer anders aanpakken en zou hij toch contact met de bedrijfsarts opnemen om de onderlinge verschillen bespreekbaar te maken.

5.       DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

5.1

Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.2

Klachtonderdeel 1 betreft het gebruik van de titel van bedrijfsarts. Het college stelt in dit kader voorop dat in artikel 17 lid 1 van de Wet BIG is bepaald dat het recht om een specialistentitel te voeren voorbehouden is aan degenen die zijn ingeschreven in het desbetreffende specialistenregister. De aanduiding “bedrijfsarts” is zo’n specialisme. Artsen die niet als zodanig geregistreerd zijn, mogen zich dus slechts (arbo-)arts noemen. Wel mogen deze artsen handelingen verrichten op het terrein van de bedrijfsarts, mits die handelingen onder supervisie van een geregistreerd bedrijfsarts plaatsvinden (vgl. het NVAB Professioneel statuut van de bedrijfsarts en ECLI:NL:TGZCTG:2018:166).

5.3.

Naar het oordeel van het college is voldoende duidelijk gebleken dat beklaagde zich in de persoonlijke contacten met klager en ook op schrift heeft gepresenteerd als arbo-arts en niet, zoals klager heeft betoogd, als bedrijfsarts. Beklaagde heeft een drietal probleemanalyses ondertekend met gebruikmaking van de titel arbo-arts. Verder heeft het college er notie van genomen dat beklaagde zich in zijn e-mailberichten richting klager heeft gepresenteerd als arbo-arts. Dat er bij klager geen sprake was van verwarring over de functie van beklaagde blijkt voorts uit het e-mailbericht van

3 februari 2016, waarin klager zijn e-mail begint met de woorden: 'Beste arboarts C'. Het college kan beklaagde niet aanrekenen dat derden, zoals in dit geval de bedrijfsarts van F en de bedrijfsarts bij G, beklaagde in haar e-mails richting klager heeft aangeduid als “bedrijfsarts”. Klachtonderdeel 1 is dus ongegrond.

5.4.

Het college ziet aanleiding om klachtonderdelen 2, 8, 9 en 10 gezamenlijk te bespreken, omdat in die klachtonderdelen de rol van de supervisie en de verslaglegging hierover centraal wordt gesteld.

5.5.

Het zogeheten Standpunt delegatie van taken door de bedrijfsarts bij verzuimbegeleiding van de NVAB 2004 (hierna: het Standpunt) ziet toe op inzet van anderen (dan de bedrijfsarts) die inhoudelijk betrokken zijn bij de verzuimbegeleiding. Uitgangspunt volgens het Standpunt is dat de bedrijfsarts verantwoordelijk is voor het geheel van de sociaal-medische begeleiding en de afstemming van de diverse onderdelen daarvan en de daarop gebaseerde adviezen aan werkgever en werknemer.


De bedrijfsarts kan (delen van) zijn taken in het kader van de verzuimbegeleiding door anderen laten uitvoeren. Die ander werkt dan onder instructie, begeleiding én verantwoordelijkheid van de bedrijfsarts. Een andere mogelijkheid is dat de bedrijfsarts een taak (of taken) delegeert en in die situatie draagt de bedrijfsarts de verantwoordelijkheid van de uitvoering van die taak over (als voorbeeld wordt in het Standpunt genoemd de bedrijfsverpleegkundige die de begeleiding van zieke werknemers met een minder complex ziektebeeld verricht). Uiteraard dient het delegeren van die taken zorgvuldig te gebeuren. Wanneer taken worden gedelegeerd aan artsen niet zijnde bedrijfsarts borgt de bedrijfsarts voldoende supervisie.

5.6.

Het college kan op basis van de gepresenteerde feiten en het dossier niet vaststellen dat supervisie heeft plaatsgevonden in de periode dat klager bij beklaagde op het spreekuur is geweest. Uit het dossier blijkt dat beklaagde de verzuimspreekuren heeft gedraaid maar het college ziet daarbij geen actieve betrokkenheid van een superviserend bedrijfsarts bij de verzuimbegeleiding van klager noch dat er een (adequate) terugkoppeling aan deze bedrijfsarts heeft plaatsgevonden. Ter zitting heeft beklaagde daarover desgevraagd verklaard dat er wel sprake was van supervisie en daarnaast van collegiaal overleg, maar van een inhoudelijk adequaat toezicht of een duidelijke taakverdeling is het college in elk geval uit de verslaglegging niet gebleken. Ook de inhoud van de door beklaagde ingebrachte verklaring van zijn destijds superviserende bedrijfsarts acht het college onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. In de verklaring is weliswaar toegelicht hoe de supervisie van beklaagde in het algemeen heeft plaatsgevonden maar of er daadwerkelijk in deze casus supervisie heeft plaatsgevonden en hoe frequent dat is geweest, is op basis van die verklaring niet vast te stellen. Bovendien wordt ook door de supervisor gezegd dat onvoldoende in het dossier is vastgelegd dat de verzuimbegeleiding onder supervisie is uitgevoerd en dat het belang daarvan destijds niet voldoende door hen is gerealiseerd. Dat beklaagde wel onder eindverantwoordelijkheid en supervisie van de superviserende bedrijfsarts opereerde is dan ook niet, althans onvoldoende, gebleken.

5.7.

Het college betrekt bij dit oordeel ook dat juist in een conflictsituatie als de onderhavige (klager is het immers niet eens met het oordeel van beklaagde) een goede verslaglegging is aangewezen. Juist dan ligt het op de weg van een arts dat hij in overleg treedt met zijn supervisor en dat vervolgens op een goede en begrijpelijke wijze in het medisch dossier vastlegt. Het dossier in deze zaak voldoet niet aan hetgeen in het kader van dossiervoering mag worden verwacht. Ook in dit opzicht heeft beklaagde onvoldoende zorgvuldigheid aan de dag gelegd. Het college acht de klachtonderdelen 2, 9 en 10 dan ook terecht opgeworpen.

5.8.

Klachtonderdeel 8, inhoudende dat klager een doeltreffende toegang tot de bedrijfsarts is onthouden, is echter ongegrond. Klager motiveert zijn klacht met de stelling dat hij een recht heeft om de bedrijfsarts te zien en dat beklaagde hem dat heeft onthouden door zich ten onrechte als bedrijfsarts uit te geven. Hierboven heeft het college geoordeeld dat beklaagde zich niet als zodanig heeft gepresenteerd. In het dossier treft het college verder geen expliciet verzoek van klager aan om door de bedrijfsarts van G zelf gezien te worden. Hierdoor ontbreekt het aan een feitelijke onderbouwing. Voor zover klager doelt op een verzoek dat hij aan zijn werkgever heeft gericht, kan het college dat niet aan beklaagde verwijten, omdat dit geen weigering van beklaagde oplevert. Dit klachtonderdeel is ongegrond.

5.9.

Klachtonderdeel 3 ziet op de inhoud van de probleemanalyses. Beklaagde heeft in de bijstellingen van de probleemanalyse tweemaal benoemd dat het gesprek niet optimaal is verlopen en daarnaast dat klager tijdens het spreekuur niet veel kwijt wilde. Naar het oordeel van het college heeft beklaagde niet zorgvuldig gehandeld door in de probleemanalyse dergelijke zaken op te nemen. De probleemanalyse is bedoeld voor werknemer en werkgever en bij de beoordeling van de re-integratie kunnen ook derden, zoals verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen, daarvan kennis nemen. De vermeldingen over het niet optimaal verlopen van het gesprek en dat klager niet veel informatie kwijt wilde, is informatie die niet thuishoort in een probleemanalyse. Uit de richtlijnen zoals de ‘KNMG-code Gegevensverkeer en samenwerking bij arbeidsverzuim en re-integratie’ en de ‘Leidraad bedrijfsarts en privacy’ volgt dat de bedrijfsarts enkel gegevens mag doorgeven die noodzakelijk zijn voor een goede diagnosestelling/ behandeling of begeleiding en re-integratie van de zieke werknemer en voor de vraag of zich een uitzondering op de loondoorbetalingsverplichting voordoet. De hiervoor bedoelde vermeldingen vallen daar niet onder. Het klachtonderdeel treft doel.

5.10.

Het college ziet aanleiding om klachtonderdelen 4 en 6 gezamenlijk te bespreken. Ten aanzien daarvan overweegt het college als volgt.

5.11.

Vast staat dat klager zowel door beklaagde (op 30 oktober 2015 en 28 januari 2016) als door het UWV (12 januari 2016) arbeidsgeschikt is bevonden. Voorts staat vast dat de bedrijfsarts van F een andere mening was toegedaan door op 26 januari 2016 te adviseren om alle re-integratiewerkzaamheden (zowel het eerste als het tweede spoor) stop te zetten vanwege gerede kans op verdere verergering van zijn toestandsbeeld bij geringe overbelasting. Uit het verslag van de bedrijfsarts blijkt verder dat er sprake is van een toename van klachten, de behandeling is geïntensiveerd en de medicatie is aangepast. Vorenstaande was voor klager reden om aan beklaagde te verzoeken zijn oordeel te heroverwegen en in dit kader contact te leggen met de bedrijfsarts van F. Naar het oordeel van het college heeft beklaagde een onvolledig onderzoek verricht doordat hij geen contact heeft gelegd met de andere bedrijfsarts. Hiervoor bestond alle aanleiding, nu er kennelijk sprake was van een wijziging en verslechtering in de medische toestand van klager en beklaagde de gewijzigde medicatielijst ook onder ogen had gekregen. In het verweer van beklaagde dat het beoordelingsmoment van de bedrijfsarts van F en de zijne een ander moment was, gaat het college niet mee nu die momenten slechts twee dagen uit elkaar liggen en de medische toestand veranderd was. Beklaagde heeft ter zitting overigens ook erkend dat dit geen wezenlijke rol speelt.

Het voorgaande betekent dat beklaagde geen zorgvuldig onderzoek heeft gedaan en daarmee tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. De klachtonderdelen 4 en 6 zijn gegrond.

5.12.

Het college oordeelt dat klachtonderdeel 5 eveneens ongegrond is. Het college overweegt dat het aan de bedrijfsarts is om een oordeel te geven over de belastbaarheid en de beperkingen. Vervolgens is het bij een dubbelfunctie aan de werknemer en de werkgever om te bespreken hoe de vastgestelde belastbaarheid moet worden aangewend. De wijze waarop beklaagde hiermee is omgegaan levert dan ook geen tuchtrechtelijk verwijt op.

5.13.

Met betrekking tot klachtonderdeel 7, waarin het verwijt van klager in wezen is dat beklaagde zich in het re-integratieproces onvoldoende actief heeft opgesteld, oordeelt het college als volgt. In de bijstelling probleemanalyse van 30 oktober 2015 heeft beklaagde geschreven: 'Werknemer is het niet eens met mijn advies en ik heb het deskundigen oordeel aan hem voorgelegd'. Het college is van oordeel dat niet zonder meer kan worden gezegd dat deze enkele verwijzing in het kader van de op beklaagde rustende verplichting om te zorgen voor adequate advisering en ondersteuning onvoldoende is geweest. Weliswaar had beklaagde meer kunnen doen, door bijvoorbeeld contact te zoeken met E om de ontstane impasse tussen klager en werkgever te bespreken, maar het enkele feit dat beklaagde dit niet heeft gedaan is onvoldoende om hem een tuchtrechtelijk verwijt te maken. Dit klachtonderdeel is dan ook ongegrond.

Conclusie

5.14.  
Het voorgaande brengt met zich dat beklaagde met betrekking tot de klachtonderdelen 2, 3, 4, 6, 9 en 10 heeft gehandeld in strijd met de zorg die hij ingevolge artikel 47 lid 1 van de Wet BIG jegens klager had behoren te betrachten. Deze klachtonderdelen zijn derhalve gegrond.

5.15.
Wat klachtonderdelen 1, 5, 7 en 8 betreft kan beklaagde geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 Wet BIG worden gemaakt, zodat deze klachtonderdelen ongegrond zullen worden verklaard.

De maatregel

5.16.
Nu een groot deel van de klachtonderdelen gegrond wordt bevonden, is de vraag aan de orde welke maatregel aan beklaagde dient te worden opgelegd. Het college overweegt als volgt.

Beklaagde heeft op meerdere punten tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. Het college is van oordeel dat beklaagde tekort is geschoten in zijn zorgplicht als arbo-arts nu onvoldoende is gebleken dat hij in het geval van klager onder supervisie handelde. Verder is gebleken dat beklaagde onvoldoende zorgvuldig aan verslaglegging heeft gedaan. Dit getuigt niet van professioneel handelen. Ook inhoudelijk heeft beklaagde zich onvoldoende rekenschap gegeven van de rol die hij ten opzichte van klager vervulde en heeft hij de nieuwe medische informatie onvoldoende laten meewegen in zijn oordeel en nagelaten om contact te zoeken met de bedrijfsarts van F, die tot een fundamenteel ander oordeel kwam. Dit is beklaagde aan te rekenen.

Daar staat tegenover dat zowel uit het verweerschrift van beklaagde als uit de door hem tijdens de terechtzitting gegeven toelichting volgt dat hij lering heeft getrokken uit deze zaak. Voorts is gebleken dat beklaagde zich persoonlijk heeft ontwikkeld doordat hij naast het afronden van zijn opleiding tot bedrijfsarts inmiddels ook zelf de rol van supervisor vervult.

Alles afwegende is het college van oordeel dat in dit geval met de maatregel van waarschuwing kan worden volstaan.

Proceskosten

5.17.

Klager heeft verzocht beklaagde te veroordelen in de kosten van deze procedure. Het college ziet aanleiding om over te gaan tot een forfaitaire kostenveroordeling op basis van artikel 69, vijfde lid, van de wet BIG en de “Oriëntatiepunten kostenveroordeling tuchtcolleges voor de gezondheidszorg”. Het college komt tot toewijzing van drie punten bij een zaak van gemiddelde zwaarte, wat betekent 3 x € 534,- = € 1.602,-- en € 50,-aan reiskosten. Voor matiging van de proceskosten (omdat niet alle klachtonderdelen gegrond zijn) ziet het college geen aanleiding.

6.       DE BESLISSING

Het college:

- verklaart klachtonderdelen 2, 3, 4, 6, 9 en 10 gegrond;

- verklaart de overige klachtonderdelen ongegrond;
- legt aan beklaagde een waarschuwing op;

- veroordeelt beklaagde in de kosten van de procedure aan de zijde van klager, begroot op € 1.602,-- en € 50,- aan reiskosten.

Aldus gegeven door J. Sap, voorzitter, H.L. Wattel, lid-jurist, A.A.G. van den Ende,

R.P.J. Ansem en B.R. Schudel, leden-beroepsgenoten, in tegenwoordigheid van

B.J.K. Boter, secretaris.                                                                                                  

                                                                                                                 voorzitter

                                                                                                                 secretaris

 

Tegen deze beslissing kan in de volgende gevallen schriftelijk beroep worden ingesteld bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

  • Heeft u de klacht ingediend? Dan kunt u in beroep als
    - het college u of uw klacht geheel of gedeeltelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard of
    - als de klacht geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard.

Bij een gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring of een gedeeltelijke ongegrondverklaring kan uw beroep alleen betrekking hebben op dat deel van de beslissing.

  • Is de klacht tegen u gericht? Dan kunt u altijd in beroep.
  • Ook de inspecteur van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd kan beroep instellen.

U moet het beroepschrift richten aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, maar opsturen naar de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Zwolle. Daar moet het zijn ontvangen binnen zes weken nadat de beslissing aan u is verstuurd.
Als u beroep instelt, moet u € 50,- griffierecht betalen aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg. U ontvangt hierover bericht. Als u geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, wordt het griffierecht aan u terugbetaald.