ECLI:NL:TGZRZWO:2021:110 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle Z2021/3066

ECLI: ECLI:NL:TGZRZWO:2021:110
Datum uitspraak: 14-12-2021
Datum publicatie: 20-12-2021
Zaaknummer(s): Z2021/3066
Onderwerp: Schending beroepsgeheim
Beslissingen: Gegrond, waarschuwing
Inhoudsindicatie: Klacht tegen microbioloog tevens directeur Medische Zaken en Veiligheid van het ziekenhuis. Klaagster klaagt er onder meer over dat beklaagde zonder haar toestemming in haar medisch dossier heeft gekeken en heeft geprobeerd de klachtbehandeling te bemoeilijken. Klaagster had bij de raad van bestuur van het ziekenhuis geklaagd over een grensoverschrijdende seksuele relatie met haar behandelend chirurg. Beklaagde heeft op verzoek van het bestuur in het dossier gekeken om de feiten op een rij te zetten, maar realiseerde zich achteraf dat hij dit niet zonder toestemming van patiënte had mogen doen. Het college acht de klacht in zoverre gegrond en legt een waarschuwing op. Het college acht de klacht niet gegrond voor zover klaagster beklaagde verwijt dat hij heeft geprobeerd de klachtenbehandeling te bemoeilijken. Daarvan is niet gebleken.

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG TE ZWOLLE

Beslissing d.d. 14 december 2021 naar aanleiding van de op 1 mei 2021 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle ingekomen klacht van

A , wonende te B,

k l a a g s t e r

-tegen-

C , microbioloog, (destijds) werkzaam te B,

bijgestaan door mr. M. Kremer,

b e k l a a g d e

1. HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Het verloop van de procedure blijkt uit het volgende:

- het klaagschrift met de bijlagen;

- de aanvulling op de bijlagen bij het klaagschrift;

- het verweerschrift met de bijlagen.

Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hun geboden mogelijkheid om te worden gehoord in het kader van het vooronderzoek.

De zaak is behandeld ter openbare zitting van 2 november 2021, waar partijen zijn verschenen, beklaagde vergezeld van zijn gemachtigden.

Deze zaak hangt samen met de zaak Z2021/3067, waarin op dezelfde datum uitspraak is gedaan.

2. DE FEITEN

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

Op 9 mei 2010 heeft klaagster een ongeval gehad waarvoor zij in het ziekenhuis chirurgisch is behandeld. Met een van de behandelaars, [verder te noemen E.], is vervolgens medio augustus 2010 een seksuele relatie ontstaan.

Klaagster heeft over het gedrag van [E.] bij brief van 21 april 2011 een klacht ingediend bij het ziekenhuis. Klaagster heeft die brief gericht aan de Raad van Bestuur van het ziekenhuis. Klaagster heeft in die brief onder meer geschreven:

“Het sms’en ging door en we hebben ook gemaild, ik heb alles bewaard. Dus mocht het nodig zijn hier iets van in te zien, is dat mogelijk.”

Beklaagde heeft in zijn hoedanigheid van directeur Medische Zaken en Veiligheid van het ziekenhuis op 29 april 2011 de brief ter behandeling voorgelegd gekregen. Beklaagde heeft in dat kader het dossier van klaagster ingezien. Vervolgens heeft beklaagde aan het hoofd van de afdeling chirurgie [betrokkene F.] om een reactie gevraagd. 

[F.] heeft [beklaagde in zaak Z2021-3067, verder te noemen: mede-beklaagde], als direct leidinggevende van E., verzocht om een onderzoek in te stellen. Mede-beklaagde heeft in dat kader het dossier van klaagster ingezien en met E. gesproken. E. gaf stellig aan dat niets onoorbaars had plaatsgevonden.

Bij brief van 25 mei 2011 heeft mede-beklaagde zijn reactie aan [F.] gestuurd. Hij is in zijn reactie ingegaan op de medische achtergronden en behandeling van klaagster. Verder schreef hij dat hij niet aan waarheidsvinding had gedaan en dat hij van mening was dat de klachtencommissie zich een oordeel moest vormen of er inderdaad in augustus 2010 nog sprake was van een behandelrelatie. Naar zijn mening was er toen geen sprake meer van een “hechte behandelrelatie”, in ieder geval bestond er volgens hem geen afhankelijkheid meer. Hij vervolgde:

“Verondersteld dat de aantijgingen van de klaagster juist zijn, ben ik van mening, dat het geheel zich voornamelijk in de privésfeer heeft afgespeeld. Het kan inderdaad zo zijn, dat klaagster onder de indruk van het maatschappelijk imago van een chirurg was, maar dit is een algemeen maatschappelijk verschijnsel. Patiënte geeft zelf aan dat zij verliefd op [E.] was en het initiatief om met elkaar in contact te komen van haar uitging. […] Mijns inziens was in augustus 2010 de directe behandelrelatie tussen patiënte en [E.] al beëindigd. Hij heeft patiënte alleen nog een keer kort na de operatie poliklinisch gezien en kon er niet van uit gaan dat hij haar in november nog een keer op het spreekuur op naam had. Het tot stand komen van het poliklinisch contact in november was puur toeval. […]”

[F.] heeft de brief van mede-beklaagde bij brief van 26 mei 2011 doorgestuurd aan de klachtencommissie.

Bij brief van 1 juni 2011 heeft de ziekenhuisjurist klaagster laten weten dat het ziekenhuis een voorlopige melding bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg had gedaan van het (ernstige) vermoeden van grensoverschrijdend seksueel gedrag tussen een hulpverlener en een patiënt. Een kopie van die brief werd gestuurd naar [F.] en naar de klachtencommissie.

De klachtencommissie heeft in een beslissing van 13 oktober 2011 op basis van onderzoek geoordeeld dat ten tijde van het grensoverschrijdende gedrag sprake was van een behandelrelatie tussen klaagster en [E.] en heeft de lezing van de feiten door klaagster voor waar aangenomen omdat de lezing van [E.] onaannemelijk was. De klachtencommissie achtte de klacht gegrond.

De Raad van Bestuur van het ziekenhuis heeft in zijn reactie op het oordeel van de klachtencommissie laten weten de Inspectie voor de Gezondheidszorg te gaan informeren.

Klaagster heeft op 14 juli 2011 tevens een tuchtklacht ingediend tegen [E.] betreffende het grensoverschrijdende gedrag. In beroep heeft het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg bij beslissing van 25 juni 2013 de inschrijving in het BIG-register van [E.] een jaar geschorst. In een latere procedure is de inschrijving in het BIG-register van [E.] doorgehaald.

3. HET STANDPUNT VAN KLAGER/KLAAGSTER EN DE KLACHT

Klaagster verwijt beklaagde - zakelijk weergegeven – als volgt:

Klaagster stelt zich op het standpunt dat beklaagde haar klacht heeft “onderschept”. Tevens heeft hij zonder klaagsters toestemming in haar medisch dossier gekeken en daarbij kennisgenomen van het feit dat zij eerder voor psychische klachten behandeld is geweest. Hij heeft extra horden voor klaagster opgeworpen om de klacht behandeld te krijgen.

Klaagster geeft voorts aan dat, als gevolg daarvan, een voor haar stressvolle periode onnodig werd opgerekt. Het kennis nemen van het dossier met daarin de informatie over de psychische behandeling heeft er volgens haar aan bijgedragen dat zij aanvankelijk niet werd geloofd. De privacy van klaagster werd verder keer op keer geschonden omdat steeds de e-mails, sms’jes en foto’s die zij dankzij het door beklaagde ingeslagen pad moest overhandigen, weer ter tafel kwamen. Ook heeft deze gang van zaken er voor klaagster voor gezorgd dat ze tot nu toe met onbehandelde klachten zit, waarmee ze nergens naar toe kan gaan dan wel durft te gaan. Klaagster verwijt beklaagde ten slotte dat hij haar geen excuses heeft aangeboden.

4. HET STANDPUNT VAN BEKLAAGDE

Beklaagde voert – zakelijk weergegeven – aan dat hij hoogstwaarschijnlijk in het medisch dossier van klaagster heeft gekeken om zich te oriënteren op de vraag of er in de betreffende periode inderdaad behandeling door [E.] had plaatsgevonden. Hij heeft de klacht doorgeleid naar de afdeling chirurgie en de afdeling juridische zaken.

Beklaagde realiseert zich inmiddels dat hij destijds het dossier van klaagster niet had mogen openen. Verder realiseert beklaagde zich dat het betrekken van de afdeling chirurgie bij de behandeling van de klacht de indruk zou kunnen wekken dat is getracht de behandeling van de klacht te bemoeilijken. Dat was niet de bedoeling. Hij meende destijds het belang van alle betrokkenen te dienen.

Beklaagde biedt voor de gang van zaken alsnog zijn excuses aan.

5. DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

5.1 

Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.2

Ten aanzien van de stelling van klaagster dat beklaagde haar brief d.d. 21 april 2011 heeft “onderschept”, overweegt het college als volgt. Beklaagde heeft op dit punt aangevoerd dat de brief gericht was aan de raad van bestuur van het G. Beklaagde was op dat moment directeur Medische zaken en veiligheid. Beklaagde heeft de brief in die hoedanigheid via het Documentair Informatiecentrum ter behandeling doorgeleid gekregen en deze verder behandeld.

5.3

Het college merkt daarover op dat het begrijpelijk is dat het bestuur van een ziekenhuis zelf acteert op een ernstige melding, die mogelijk tot bestuurlijk ingrijpen en/of een melding aan de Inspectie voor de Gezondheidszorg (nu IGJ) zou moeten leiden. In die zin behoort onderzoek naar aanleiding van een klacht niet tot het exclusieve domein van de klachtencommissie. Dat er sprake is geweest van een poging zijdens beklaagde de zaak in de doofpot te stoppen of de klacht weg te houden van de klachtencommissie is niet gebleken. De klacht slaagt in zoverre niet.

5.4

Wel is begrijpelijk dat klaagster het gevoel heeft gehad dat zij in twee procedures (het onderzoek op instigatie van het bestuur en de procedure bij de klachtencommissie) haar verhaal heeft moeten doen op basis van voor haar pijnlijke feiten en daarover indringend is bevraagd. Ook de raad van bestuur heeft dat blijkens zijn brief d.d. 1 november 2011 erkend. Ter zitting is echter wel gebleken dat beklaagde haar heeft geïnformeerd over de bedoeling van het bestuur. Mogelijk had dit achteraf bezien duidelijker gekund, maar een tuchtrechtelijk verwijt kan beklaagde daarvan niet worden gemaakt.

5.5

Beklaagde heeft erkend dat hij geen kennis had mogen nemen van het medisch dossier. Het college onderschrijft dit standpunt. Beklaagde had immers geen toestemming van klaagster om in dit kader kennis te nemen van haar dossier. De raadpleging vond niet plaats om uitvoering te geven aan een behandelingsovereenkomst zoals bepaald in artikel 7:457 van de WGBO. Voor de volledigheid merkt het college op dat ook de KNMG-Richtlijn inzake het omgaan met medische gegevens van 2010 duidelijk maakt dat dit niet was toegestaan (p. 17). Het college acht de klacht in zoverre gegrond.

5.6

Klaagster heeft tevens gesteld dat beklaagde ten onrechte geen excuses heeft aangeboden. Het college overweegt dat beklaagde destijds in de veronderstelling verkeerde juist te handelen. Wat betreft de inzage in het medisch dossier stelt hij destijds het advies te hebben gekregen dat dit toegestaan was. In deze procedure is beklaagde ervan doordrongen geraakt dat dit advies niet juist was en heeft hij alsnog excuses gemaakt. Het college is daarom van oordeel dat een tuchtrechtelijk verwijt niet op zijn plaats is.  

5.7

Nu de klacht gedeeltelijk gegrond is, staat het college voor de vraag welke maatregel aangewezen is. Het college houdt rekening met het aanzienlijke tijdsverloop (bijna 10 jaar) sinds het gewraakte handelen. Alles overziend, acht het college een waarschuwing op zijn plaats.

5.8

Om redenen aan het algemeen belang ontleend zal worden bepaald dat deze uitspraak op geanonimiseerde basis zal worden gepubliceerd in de Staatscourant en in na te melden tijdschriften

6. DE BESLISSING

Het college:
 - verklaart de klacht gegrond; 
 - legt een waarschuwing op;

- bepaalt dat deze beslissing nadat deze onherroepelijk is geworden in geanonimiseerde vorm in de Nederlandse Staatscourant zal worden bekendgemaakt en ter publicatie zal worden aangeboden aan de tijdschriften ‘Tijdschrift voor Gezondheidsrecht’, ‘Gezondheidszorg Jurisprudentie’, alsmede aan ‘Medisch Contact’.

Aldus gegeven door P.A.H. Lemaire, voorzitter, J.C.J. Dute, lid-jurist, H.J. Kolthof,

J. den Boon en J.C. Goslings, leden-beroepsgenoten, in tegenwoordigheid van

H. van der Poel-Berkovits, secretaris.                                                                                                  

                                                                                                                 voorzitter

                                                                                                                 secretaris

 

Tegen deze beslissing kan in de volgende gevallen schriftelijk beroep worden ingesteld bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

  • Heeft u de klacht ingediend? Dan kunt u in beroep als
    - het college u of uw klacht geheel of gedeeltelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard of
    - als de klacht geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard.

Bij een gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring of een gedeeltelijke ongegrondverklaring kan uw beroep alleen betrekking hebben op dat deel van de beslissing.

  • Is de klacht tegen u gericht? Dan kunt u altijd in beroep.
  • Ook de inspecteur van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd kan beroep instellen.

U moet het beroepschrift richten aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, maar opsturen naar de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Zwolle. Daar moet het zijn ontvangen binnen zes weken nadat de beslissing aan u is verstuurd.
Als u beroep instelt, moet u € 50,- griffierecht betalen aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg. U ontvangt hierover bericht. Als u geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, wordt het griffierecht aan u terugbetaald.