ECLI:NL:TGZRSGR:2021:98 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag D2021/2570-2020-121b

ECLI: ECLI:NL:TGZRSGR:2021:98
Datum uitspraak: 13-07-2021
Datum publicatie: 13-07-2021
Zaaknummer(s): D2021/2570-2020-121b
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Kennelijk ongegronde klacht tegen een cardioloog. Het was juist in het belang van patiënte om samen met de behandelend oncoloog het beleid af te stemmen. De lage dosering Enalapril is niet onzorgvuldig, omdat het een nieuw middel was voor patiënte waarvan de reactie niet direct duidelijk was. Klacht kennelijk ongegrond verklaard.

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag heeft de volgende beslissing gegeven inzake de klacht van:

A ,

wonende te B,

klaagster,

tegen:

C , cardioloog,

werkzaam te B,

beklaagde,

gemachtigde: D, werkzaam te B.

1.                  Het verloop van de procedure

1.1              Het verloop van de procedure blijkt uit:

-          het klaagschrift, ontvangen op 28 augustus 2020;

-          de brief van klaagster, ontvangen op 29 september 2020;

-          de brief van beklaagde met bijlagen, ontvangen op 26 oktober 2020;

-          het aanvullend klaagschrift, ontvangen op 3 november 2020;

-          het verweerschrift met bijlagen, ontvangen op 24 december 2020;

-          het proces-verbaal van het mondelinge vooronderzoek, gehouden op 15 maart 2021;

-          de brief van klaagster, ontvangen op 23 maart 2021.

1.2              Het College heeft de klacht op 1 juni 2021 in raadkamer behandeld.

2.                  De feiten

2.1              Mevrouw E, de zus van klaagster (hierna: patiënte), was sinds januari 2013 gediagnosticeerd met gemetastaseerd dubbelzijdig mammacarcinoom (uitgezaaide borstkanker).

2.2              Op 1 november 2019 is bij patiënte een CT-thorax gemaakt waarbij er duidelijke afwijkingen aan het hart zichtbaar waren.

2.3              Op 7 november 2019 onderging patiënte een echocardiogram. Hierop was een zeer slechte hartfunctie zichtbaar. Naar aanleiding hiervan is in overleg met beklaagde, als dienstdoende cardioloog, besloten patiënte direct te beoordelen op de eerste hart hulp. Besloten is vervolgens om te starten met een lage dosis ace-remmer en nader beleid af te stemmen met de behandelend oncoloog (beklaagde in zaak 2020-121a).

2.4              Van 18 tot en met 24 december 2019 is patiënte opgenomen geweest op de afdeling cardiologie. Beklaagde heeft de behandeling van patiënte in de periode van 19 tot en met 22 december 2019 gesuperviseerd.|

2.5              Patiënte is op 17 mei 2020 thuis overleden.

3.                  De klacht

Klaagster verwijt beklaagde, zakelijk weergegeven, dat zij:

a.              haar cardiologische expertise ondergeschikt heeft gemaakt aan die van de behandelend oncoloog en daardoor een adequate behandeling van de cardiale klachten heeft nagelaten;

b.             slechts een minimale dosering Enalapril heeft gestart en patiënte niet heeft ontwaterd.

4.                  Het standpunt van beklaagde

Beklaagde heeft de klachten en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5.                  De beoordeling

5.1              Het College is van oordeel dat beklaagde niet kan worden verweten dat zij heeft

gehandeld in strijd met de zorg die zij patiënte behoorde te geven en zal de klacht in al haar

onderdelen ongegrond verklaren. Het College zal dit oordeel hieronder toelichten.

Nalaten adequate behandeling van de cardiale klachten (k lachtonderdeel a)

5.2              Klaagster verwijt beklaagde dat zij haar eigen cardiologische expertise ondergeschikt heeft gemaakt aan die van de behandelend oncoloog. Dit, zo begrijpt het College, omdat zij bij de beslissing of er een cardiologische follow-up geïndiceerd was, meewoog dat er sprake was van een slechte prognose ten aanzien van de borstkanker die patiënte had.

5.3              Zoals beklaagde in haar verweerschrift schrijft is het in een geval als dit, waarbij de patiënte erg ziek is en de prognose op oncologisch vlak slecht is, in het belang van de patiënte om samen met de behandelend oncoloog het beleid af te stemmen. Dit om patiënte niet onnodig te belasten met ziekenhuisbezoeken, onderzoeken en/of behandelingen die geen of weinig invloed zullen hebben op de uitkomst van haar ziekte. Dat beklaagde dit heeft gedaan is dan ook in lijn met wat er van een zorgvuldig handelend zorgverlener verwacht mag worden en maakt niet dat zij een adequate behandeling van de cardiale klachten heeft nagelaten.

Een te lage dosering Enalapril en niet ontwateren (klachtonderdeel b)

5.4              Klaagster verwijt beklaagde patiënte naar huis te hebben laten gaan, op 7 november 2019 zo begrijpt het College, met een minimale dosis Enalapril voor het hartfalen en zonder haar te ontwateren.

5.5              In de brief namens beklaagde aan de huisarts van patiënte over het consult op 7 november 2019 staat het volgende genoteerd:

“(…) Zij heeft eigenlijk geen cardiale klachten ervaren. Er is geen sprake van progressieve vermoeidheid of dyspneu. Er is nooit drukkende pijn op de borst geweest. Er zijn geen hartkloppingen. Zij heeft nooit perifeer oedeem of orthopneu bemerkt. (…)”

5.6              Patiënte heeft dus geen benauwdheid of drukkende pijn op de borst aangegeven. Ook was er geen sprake van oedeem. Gelet op het voorgaande was er op dat moment dan ook geen aanleiding om tot ontwatering over te gaan.

5.7              Verder volgt uit de hiervoor onder 5.5. genoemde brief dat aan patiënte een dosering Enalapril is voorgeschreven van 2,5 mg per dag (een halve tablet). Het is juist dat dit een lage dosering is, maar het College is niet van oordeel dat deze dosering in dit geval onzorgvuldig was. Beklaagde geeft hierover aan dat zij bewust heeft gekozen voor deze lage dosering. Het was voor patiënte namelijk een nieuw middel, waarvan niet direct duidelijk was hoe zij hierop zou reageren. Dit zou enkele dagen later door haar behandelend oncoloog geëvalueerd worden. Deze handelwijze getuigt van een zorgvuldige aanpak.

Conclusie

5.8              Om bovenstaande redenen wordt de klacht in al haar onderdelen kennelijk ongegrond verklaard.

6.         De beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag beslist als volgt:

de klacht is kennelijk ongegrond.

Deze beslissing is gegeven op 13 juli 2021 door J.T.W. van Ravenstein, voorzitter,

M.W. Koek, lid-jurist, T.D. de Haan, J.W. de Fijter en B.J. Bouma, leden-beroepsgenoten, bijgestaan door R. van der Vaart, secretaris.

voorzitter                                                                                           secretaris

Tegen deze beslissing kan in de volgende gevallen schriftelijk beroep worden ingesteld bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

a.       Heeft u de klacht ingediend? Dan kunt u in beroep als

- het college u of uw klacht geheel of gedeeltelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard of

- als de klacht geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard.

Bij een gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring of een gedeeltelijke ongegrondverklaring kan uw beroep alleen betrekking hebben op dat deel van de beslissing.

b.      Is de klacht tegen u gericht? Dan kunt u altijd in beroep.

c.       Ook de inspecteur van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd kan beroep instellen.

U moet het beroepschrift richten aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, maar opsturen naar de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag. Daar moet het zijn ontvangen binnen zes weken nadat de beslissing aan u is verstuurd.

Als u beroep instelt, moet u € 50,- griffierecht betalen aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg. U ontvangt hierover bericht. Als u geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, wordt het griffierecht aan u terugbetaald.