ECLI:NL:TGZRSGR:2021:96 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag D2021/2641-2020-180b

ECLI: ECLI:NL:TGZRSGR:2021:96
Datum uitspraak: 13-07-2021
Datum publicatie: 13-07-2021
Zaaknummer(s): D2021/2641-2020-180b
Onderwerp: Onheuse bejegening
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Hoe de communicatie tijdens het consult is verlopen kan het College niet vaststellen. Het is begrijpelijk dat de ingangsvraag van klager niet volledig duidelijk was en tijd heeft gekost voor beklaagde om dit te verduidelijken. De door beklaagde gestelde vragen acht het College passend. Niet vast komen te staan dat beklaagde zou hebben gelogen over de plaats van het semenonderzoek. Het is niet verwijtbaar dat beklaagde is vergeten lichamelijk onderzoek te doen. Klacht ongegrond.

Datum uitspraak: 13 juli 2021

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag heeft de volgende beslissing gegeven inzake de klacht van:

A ,

wonende B,

klager,

gemachtigde: mr. L. Rijsdam, werkzaam te Leiden,

tegen:

C , uroloog,

werkzaam te D,

beklaagde,

gemachtigde: mr. D.E. Thiescheffer, werkzaam te Amsterdam.

1.                  Het verloop van de procedure

1.1              Het verloop van de procedure blijkt uit:

-          het klaagschrift met bijlagen, ontvangen op 9 december 2020;

-          de brief met bijlagen van klager van 26 januari 2021, ontvangen op 4 februari 2021;

-          het verweerschrift met bijlagen;

-          de faxberichten van de gemachtigde van klager van 11 en 20 mei 2021.  

1.2       De partijen hebben afgezien van de mogelijkheid om in het vooronderzoek mondeling te worden gehoord.

1.3              De mondelinge behandeling door het College heeft plaatsgevonden ter openbare terechtzitting van 1 juni 2021. De partijen, bijgestaan door hun gemachtigden, zijn verschenen en hebben hun standpunten mondeling toegelicht. Ook is verschenen E, de partner van klager. De gemachtigde van klager heeft pleitnotities overgelegd.

1.4              De klacht is behandeld samen met een andere, met de klacht samenhangende zaak zoals bedoeld in artikel 57, eerste lid, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG). Die zaak is bekend onder dossiernummer 2020-180a.

2.                  De feiten

2.1              Op 12 november 2020 is klager door zijn waarnemend huisarts verwezen naar het F, locatie D voor een nadere analyse in verband met infertiliteit en klachten die mogelijk passen bij testosteron insufficiëntie.

2.2              De verwijsbrief van de waarnemend huisarts vermeldt onder meer het volgende: ‘verwijsafspraak infertiliteit man’ (aanhef), ‘nadere analyse ivm infertiliteit en klachten die mogelijk passen bij testosteron insufficiëntie’, ‘zou zich kunnen neerleggen bij niet vervullen kinderwens maar zorgen om evt toekomstige problemen door testosteron tekort’ en ‘langdurige relatie; al jaren zonder bescherming gevreeën, maar nooit tot zwangerschap gekomen, willen vooralsnog geen vruchtbaarheidstraject in maar begint nu wel te knagen’.

2.3              Voorafgaand aan het eerste consult in het F zijn op verzoek van de waarnemend huisarts bij klager een bloedonderzoek en twee semenonderzoeken verricht. Het eerste semenonderzoek is in het F, locatie G, afgenomen. Het tweede semenonderzoek is in het F, locatie D, afgenomen.

2.4              Beklaagde is als uroloog werkzaam in het F. Op 19 november 2020 is klager samen met zijn partner E bij beklaagde op consult geweest.

2.5              Na een korte kennismaking heeft beklaagde de reden van verwijzing geprobeerd vast te stellen en de uitslagen van de semenonderzoeken met klager doorgenomen. Zij heeft aan klager uitgelegd dat de uitslag van het eerste semenonderzoek matig was, al waren er wel zaadcellen gevonden. In het tweede semenonderzoek waren geen zaadcellen gevonden.

2.6              Vervolgens heeft de anamnese plaatsgevonden. Tijdens deze fase van het consult heeft beklaagde vragen aan klager gesteld, om een zo compleet mogelijk beeld van de klachten te krijgen. Beklaagde heeft daarbij gebruik gemaakt van een standaardvragenlijst en aan de hand van die lijst achtereenvolgens gevraagd naar de voorgeschiedenis, medicatie, eventuele allergieën, en eventueel alcohol- en middelengebruik. Daarna heeft zij een familieanamnese afgenomen. In het kader van het (naar het College begrijpt:) facultatieve slotonderdeel ‘sociale omstandigheden’, heeft beklaagde nog vragen gesteld over hobby’s die vanuit urologisch oogpunt van belang kunnen zijn, zoals wielrennen (bij patiënten met plasklachten), of het gebruik van anabole steroïden (bij patiënten die frequent krachttraining beoefenen). Tijdens dit onderdeel van de anamnese heeft beklaagde expliciet geïnformeerd naar mogelijk gebruik van anabole steroïden door klager. Ook heeft klager tijdens de anamnese op enig moment verteld dat hij zich al langere tijd niet fit voelt en dat hij daarvoor ook bij een psycholoog in behandeling is.

2.7              Aangekomen bij het gespreksonderdeel ‘beleid’, heeft beklaagde voorgesteld het bloedonderzoek te herhalen. Omdat beklaagde de klachten van klager eerst met de hele vakgroep wilde bespreken, heeft zij met klager een belafspraak ingepland, waarin vervolgstappen konden worden besproken.

2.8              Klager heeft na afloop van het consult bij de assistent aangegeven een andere uroloog te willen. In het dossier van klager is hiervan door de assistente de volgende aantekening gemaakt: ‘Heeft helaas geen klik met [beklaagde]’. 

2.9              Nadat klager de spreekkamer had verlaten, realiseerde beklaagde zich dat zij had nagelaten een lichamelijk onderzoek te verrichten. Zij heeft klager niet teruggeroepen, maar in het dossier aantekening gemaakt van het feit dat er geen lichamelijk onderzoek was verricht. Beklaagde heeft klager vervolgens aangemeld voor het vakgroep-overleg van de afdeling urologie van het F (hierna: het MDO), dat diezelfde middag plaatsvond. Tijdens het MDO is de casus van klager door beklaagde gepresenteerd en zijn de vervolgstappen bepaald. Uitkomst van het overleg was dat geen testosteron voorgeschreven zou worden maar Clomifeen, een oestrogeenreceptormodulator die een positief effect kan hebben op de testosteron-aanmaak. Tijdens het MDO heeft beklaagde haar collega’s verteld dat zij geen lichamelijk onderzoek had verricht. Hierop is aangegeven dat dit op dat moment niet nodig was: het maken van een echo van het scrotum werd door de collega’s van beklaagde een geschikter middel bevonden om het aspect en volume van de testis in kaart te brengen dan een lichamelijk onderzoek.

2.10          Ook is tijdens het MDO besloten dat de behandeling van klager zou worden overgenomen door H, collega-uroloog van beklaagde (en beklaagde in de zaak met kenmerk 2020-180a).

2.11          Tussen H en klager heeft op vrijdag 27 november 2020 een telefonisch consult plaatsgevonden. Aan het einde van dit consult heeft H een medicijn aan klager voorgeschreven.  

2.12          Op zaterdagochtend 28 november 2020 werd beklaagde als dienstdoende arts gebeld door een verpleegkundige van de spoedeisende hulp, in verband met een patiënt die een vraag had over een recept. Beklaagde heeft deze vraag in behandeling genomen. Het bleek te gaan om een vraag van klager. Klager vertelde beklaagde dat hij van H een verkeerd medicijn voorgeschreven had gekregen, namelijk het antidepressivum Clomipramine in plaats van Clomifeen. Nadat beklaagde dit was nagegaan in het dossier, bleek inderdaad dat een verkeerd medicijn voorgeschreven was. Hiervoor heeft beklaagde excuses gemaakt. Op enig moment tijdens dit gesprek heeft beklaagde gezegd ‘Wij [artsen] zijn ook maar mensen’ en ‘Het is ook de verantwoordelijkheid van de patiënt om een medicijn te controleren alvorens zij dit gaan gebruiken’, of woorden van gelijke strekking.

2.13     Aan het einde van dit gesprek heeft klager beklaagde gevraagd of zij hem alsnog het juiste recept kon voorschrijven. Omdat beklaagde geen ervaring had met het voorschrijven van het medicijn en omdat zij klager niet opnieuw verkeerde medicatie wilde voorschrijven, heeft zij aangegeven hierover eerst (na het weekend) overleg te willen voeren met haar collega’s. Na dit overleg zou klager worden teruggebeld. Dit is uiteindelijk ook gebeurd: op maandag 30 november 2020 om 08:20 uur is klager teruggebeld door collega H. Na het telefoongesprek van 28 november 2020 heeft beklaagde zelf geen contact meer met klager gehad.

3.                  De klacht

Klager verwijt beklaagde, zakelijk weergegeven, dat zij:

a.              de hulpvraag van klager niet heeft gehoord en insinuerende opmerkingen heeft gemaakt tijdens het consult van 19 november 2020;

b.             tijdens het telefoongesprek van 28 november 2020 een luchtige houding heeft aangenomen, toen zij hoorde dat haar collega aan klager een verkeerd medicijn had voorgeschreven;

c.              geen lichamelijk onderzoek heeft verricht op 19 november 2020 voordat zij, of haar collega, medicijnen heeft voorgeschreven;

d.             de toezegging dat een herhaalrecept telefonisch kon worden verkregen, niet is nagekomen, waardoor klager niet heeft kunnen beschikken over zijn medicijnen.

4.                  Het standpunt van beklaagde

Beklaagde heeft de klachten en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5.                  De beoordeling

Klachtonderdeel a: bejegening tijdens het consult van 19 november 2020

5.1              Klager is ontevreden over de manier waarop hij tijdens het consult van 19 november 2020 door beklaagde is geholpen en bejegend. Hij is ontstemd over het feit dat de uitkomst van het (tweede) semenonderzoek voor beklaagde niet direct duidelijk was en over het feit dat beklaagde een onwaarheid sprak toen zij hem vertelde dat het semenonderzoek door een extern laboratorium was uitgevoerd; de dienstdoende laborante in het F had hem verteld direct ter plekke met het onderzoek te zullen starten. Ook is klager ontstemd over het feit dat beklaagde het onderwerp ‘kinderwens’ maar bleef aansnijden, terwijl voor klager de prioriteit lag bij zijn lichamelijke klachten. Dit had beklaagde uit de verwijsbrief van de waarnemend huisarts direct duidelijk moeten zijn. Een latere vraag van beklaagde naar het gebruik van anabole steroïden en haar suggestie dat lichamelijke klachten ook een psychische oorzaak kunnen hebben, heeft beklaagde als impertinent en insinuerend ervaren. Tegen het einde van het gesprek heeft klager aangegeven teleurgesteld te zijn over de aannames van beklaagde. Na afloop van het consult heeft klager bij de assistente dan ook gevraagd om een andere uroloog.

5.2              Beklaagde geeft in haar verweerschrift aan dat zij de communicatie met klager tijdens het consult als lastig heeft ervaren. Klager kwam op haar vrij dwingend over, stelde veel wedervragen, leverde kritiek en had een sterke eigen mening. Beklaagde had moeite met het stroomlijnen van het gesprek en vond het lastig de vragen te stellen die medisch gezien nodig waren en die zij gewend was te stellen. Zij werd hierin op enig moment ook door de partner van klager bijgevallen (‘Laat de dokter nu even praten en haar vragen stellen’). Aan het einde van het gesprek vroeg klager haar: ‘Maar zijn we nu ok?’, of woorden van gelijke strekking.

5.3              Klager heeft tijdens de zitting opgemerkt dat het verweer van beklaagde hem boos gemaakt heeft, omdat dit (met name ten aanzien van het consult van 19 november 2020) ‘vol zit met leugens’. Zo is zijn partner beklaagde nooit bijgevallen en heeft klager nooit aan beklaagde gevraagd of ze ‘weer ok’ waren.

5.4              Uit hetgeen onder 5.1-5.3 is overwogen, volgt dat de visies van partijen over hoe het consult precies is verlopen, op cruciale punten uiteen lopen. Het College overweegt tegen deze achtergrond het volgende.

5.5              Verwijten over de inhoud en wijze van mondelinge communicatie laten zich door het College doorgaans moeilijk op hun juistheid beoordelen. Het College is immers van die communicatie geen getuige geweest. Zoals in ieder gesprek tussen twee (of meer) personen, zijn toonzetting en context van belang en juist deze aspecten van communicatie zijn aan derden vaak niet goed over te brengen en kunnen door de gespreksdeelnemers anders zijn ervaren. Een en ander maakt het beoordelen van de wijze van bejegening van klager door beklaagde tijdens het bewuste consult voor het College tot een moeilijke opgaaf. Omdat  partijen beiden een andere versie geven over het verloop en de toon van het gesprek, terwijl niet kan worden vastgesteld welke van beide lezingen het meest aannemelijk is, is het vaste tuchtrechtspraak dat een dergelijk verwijt in beginsel niet gegrond kan worden verklaard.

5.6              Over de afzonderlijke onderdelen van het consult waarvan wél kan worden vastgesteld dat partijen het daarover eens zijn – en die hierboven bij de feiten onder 2.2, 2.5 en 2.6 al kort zijn omschreven – overweegt het College het volgende.  

5.7              Dat het wat tijd heeft gekost voordat de ingangsvraag van klager voor beklaagde volledig duidelijk was – het ging klager niet (primair) om de fertiliteitskwestie/kinderwens, maar om zijn lichamelijk welbevinden – acht het College niet verwijtbaar. Uit de aanhef (‘verwijsafspraak infertiliteit man’) en de verdere inhoud van de onder 2.2 aangehaalde verwijsbrief van de waarnemend huisarts blijkt immers dat deze in zijn verwijzing (primair) heeft ingestoken op de fertiliteitskwestie, zodat het begrijpelijk is dat beklaagde deze kwestie als eerste met klager heeft uitgediept.    

5.8              Over de vraag naar het gebruik van anabole steroïden overweegt het College dat zij een dergelijke vraag passend acht bij een patiënt van wie bekend is dat deze (vrijwel) dagelijks aan krachttraining doet. Ook de opmerking van beklaagde over het verband tussen lichamelijke klachten en psychisch welbevinden acht het College niet onzorgvuldig of impertinent, zeker niet nu klager met beklaagde had gedeeld dat hij een psycholoog zag vanwege lichamelijk ongemak.    

5.9              Dat beklaagde zou hebben gelogen over het feit dat het semenonderzoek door een extern laboratorium uit I was verricht, is voor het College evenmin komen vast te staan. Zoals ter zitting met partijen besproken, is op dit punt waarschijnlijk sprake van een misverstand. Daar waar klager (begrijpelijkerwijze) is afgegaan op de mededeling van de laborante in het F dat zij ‘direct ter plekke’ met het onderzoek zou beginnen (uit welke mededeling klager heeft afgeleid dat het laboratoriumonderzoek door/in het F is gedaan), heeft beklaagde kennelijk willen aangeven dat de laboranten die fysiek in het F werkzaam zijn, in dienst zijn van een extern (I) bedrijf. Uit de verwijsbrief van de waarnemend huisarts van klager blijkt de juistheid van die mededeling van beklaagde: de laboratoriumuitslagen zijn via het bedrijf J aangeleverd. Dit bedrijf is in I gevestigd, maar heeft in het F een eigen, decentraal laboratorium.

Klachtonderdeel b: het telefoongesprek van 28 november 2020

5.10          Ook het telefoongesprek van 28 november 2020 – waarin klager aan beklaagde heeft verteld dat collega H hem een verkeerd medicijn had voorgeschreven – hebben klager en beklaagde beiden als moeizaam ervaren. Klager vond de houding van beklaagde tijdens dit gesprek te luchtig en laconiek. Beklaagde heeft weliswaar aangegeven dat het haar speet dat H aan klager een verkeerd medicijn had voorgeschreven, maar haar vervolg- opmerkingen – ‘Artsen zijn ook maar mensen’ en ‘Het is ook een verantwoordelijkheid van de patiënt om een medicijn te controleren voor hij dit gaat gebruiken’ – zijn klager in het verkeerde keelgat geschoten.

5.11          Beklaagde betwist op zichzelf niet dat zij de genoemde opmerkingen heeft gemaakt, maar stelt dat deze binnen het gesprek als geheel een ruime aanloop hadden. Ondanks haar drukke weekenddienst heeft beklaagde klager uitgebreid te woord gestaan, hem meermalen excuses aangeboden en hem daarna positief bekrachtigd door te benoemen dat het heel goed en belangrijk is dat een patiënt ook zelf de bijsluiter bekijkt en actief meedenkt, en dat zij blij was dat klager het middel niet had ingenomen. Toen klager bleef herhalen de gang van zaken kwalijk te vinden heeft beklaagde de genoemde opmerking dat artsen ook maar mensen zijn gemaakt.

5.12          Ook hier geldt dat toonzetting en context van belang zijn en dat het College niet kan vaststellen hoe deze zijn geweest. Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor onder 5.5 is overwogen, zal het College de klacht ook op dit onderdeel ongegrond verklaren. 

Klachtonderdeel c: niet uitvoeren lichamelijk onderzoek op 19 november 2020

5.13          Niet in geschil is dat beklaagde tijdens het consult van 19 november 2020 is vergeten een lichamelijk onderzoek te verrichten bij klager. Kort nadat klager haar spreekkamer had verlaten, ontdekte beklaagde dit. Zij heeft toen nog overwogen klager terug te roepen, maar heeft hiervan afgezien omdat zij het gesprek met klager als zeer intensief had ervaren en omdat zij het medisch gezien op dat moment niet strikt noodzakelijk vond een lichamelijk onderzoek bij klager uit te voeren; de uitkomsten van een dergelijk onderzoek zouden het gekozen beleid vermoedelijk niet hebben veranderd. Beklaagde heeft van het achterwege blijven van het lichamelijk onderzoek aantekening gemaakt in het dossier en de casus van klager nog diezelfde middag in het MDO besproken. De collega’s die bij het MDO aanwezig waren, achtten in de context van deze casus een lichamelijk onderzoek (voorafgaand aan het starten met Clomifeen) evenmin (dwingend) geïndiceerd. Het College vindt deze handelwijze niet van onzorgvuldigheid getuigen en zal de klacht daarom op dit onderdeel ongegrond verklaren.  

Klachtonderdeel d: niet nakomen afspraak herhaalrecept

5.14          Beklaagde heeft – na het telefoongesprek van 28 november 2020 – geen bemoeienis meer gehad bij de behandeling van klager. In het bijzonder heeft zij aan klager nooit een (herhaal)recept voorgeschreven en aan hem op dit punt geen toezeggingen gedaan. Dat betekent dat de klacht ook op dit onderdeel ongegrond moet worden verklaard.

Conclusie

5.15          De conclusie is dat beklaagde met betrekking tot de klacht geen verwijt kan worden gemaakt zoals bedoeld in artikel 47, eerste lid onder a, van de Wet BIG. De klacht zal daarom ongegrond worden verklaard en het verzoek om schadevergoeding zal worden afgewezen.

6.         De beslissing

Het College:

-           verklaart de klacht ongegrond.

Deze beslissing is gegeven door J.T.W. van Ravenstein, voorzitter, M.W. Koek, lid-jurist, T.D. de Haan, J.W. de Fijter, B.J. Bouma, leden-beroepsgenoten, bijgestaan door R. van der Vaart, secretaris op 13 juli 2021.

voorzitter                                                                                           secretaris

Tegen deze beslissing kan in de volgende gevallen schriftelijk beroep worden ingesteld bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

a.       Heeft u de klacht ingediend? Dan kunt u in beroep als

- het college u of uw klacht geheel of gedeeltelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard of

- als de klacht geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard.

Bij een gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring of een gedeeltelijke ongegrondverklaring kan uw beroep alleen betrekking hebben op dat deel van de beslissing.

b.      Is de klacht tegen u gericht? Dan kunt u altijd in beroep.

c.       Ook de inspecteur van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd kan beroep instellen.

U moet het beroepschrift richten aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, maar opsturen naar de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag. Daar moet het zijn ontvangen binnen zes weken nadat de beslissing aan u is verstuurd.

Als u beroep instelt, moet u € 50,- griffierecht betalen aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg. U ontvangt hierover bericht. Als u geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, wordt het griffierecht aan u terugbetaald.