ECLI:NL:TGZRSGR:2021:94 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag D2021/2428-2021-008

ECLI: ECLI:NL:TGZRSGR:2021:94
Datum uitspraak: 06-07-2021
Datum publicatie: 06-07-2021
Zaaknummer(s): D2021/2428-2021-008
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Gegronde klacht tegen een psychiater. De door de psychiater opgestelde rapportage in het kader van een procedure tussen klaagster en Jeugdbescherming voldoet aan geen enkel criterium zoals is vastgesteld in vaste jurisprudentie. De feiten en bronnen kloppen niet. Het verrichte onderzoek biedt een onvoldoende grondslag om de conclusie te kunnen trekken dat klaagster niet over voldoende pedagogische vaardigheden zou beschikken. Niet alle vragen zijn beantwoord. Ook is niet op inzichtelijke en consistente wijze uiteengezet op welke gronden de conclusies van het rapport steunen. Zij is voorts niet binnen de grenzen van haar deskundigheid gebleven door te concluderen dat bij klaagster sprake is van een persoonlijkheidsstoornis. Klacht gegrond, berisping.

Datum uitspraak: 6 juli 2021

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag heeft de volgende beslissing gegeven inzake de klacht van:

A ,

wonende te B,

klaagster,

tegen:

C , psychiater,

werkzaam te D,

beklaagde,

gemachtigde: mr. R.J. Peet, werkzaam te Utrecht.

1.                  Het verloop van de procedure

1.1              Het verloop van de procedure blijkt uit:

-          het klaagschrift met bijlagen, ontvangen op 5 januari 2021;

-          het verweerschrift met bijlage;

-          de brieven van klaagster met bijlagen, ontvangen op 30 april 2021 en 12 mei 2021.  

1.2       Partijen hebben afgezien van de mogelijkheid om in het vooronderzoek mondeling te worden gehoord.

1.3              De mondelinge behandeling door het College heeft plaatsgevonden ter openbare terechtzitting van 25 mei 2021. Klaagster en beklaagde zijn verschenen. Beklaagde werd bijgestaan door mr. T. van Oosterhout. Partijen hebben hun standpunten mondeling toegelicht.

2.                  De feiten

2.1              Klaagster is moeder van E (2005), F (2007), G (2010) en H (2012). Op 15 december 2015 zijn de vier zoons van klaagster met spoed uithuisgeplaatst, na twee daaraan voorafgaande perioden van ondertoezichtstelling (van 2009 tot oktober 2014 en vanaf maart 2015).

2.2              Klaagster had zich in november 2015 aangemeld bij I (hierna: GGZ-instelling) in verband met gedragsproblemen van haar oudste zoon. Een brief van 11 september 2016 van J, psychiater bij de GGZ-instelling, vermeldt onder meer: “(…) Dubbelzinnigheid, tegenstrijdige informatie (…), beloften en de deadlines die niet nagestreefd worden, geen antwoord op de e-mails of op een vraag, verlaat zijn bij de bezoeken van de kinderen (…) herhalen zich regelmatig in de contacten van de patiënte met Jeugdzorg. (…) Dit zorgt voor haar irritatie en wantrouwen. (…)”.

2.3       Klaagster heeft begin 2017 een klacht ingediend bij het Advies- en Klachtenbureau Jeugdzorg (AKJ) tegen Jeugdbescherming regio B (hierna: Jeugdbescherming). Het AKJ heeft deze klacht op 15 maart 2017 doorgestuurd aan de klachtencommissie van Jeugdbescherming. De klachtencommissie heeft de klachten op 16 mei 2017 deels gegrond verklaard. De klachtencommissie vermeldt in haar uitspraak dat Jeugdbescherming onzorgvuldig heeft gehandeld door een verzoek om verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing in te dienen zonder melding te maken van de aanvullingen en opmerkingen van klaagster over het gezinsplan. Deze uitspraak vermeldt verder: “Een deel van de strijd betreft het feit dat klaagster het niet eens is met oudere informatie. (…) De commissie vindt, met klaagster, dat het rapport zoals het er thans ligt lastig leesbaar is en de bronnen onvoldoende tot niet traceerbaar zijn. (…)” Ook meldt de klachtencommissie dat de positieve kanten van klaagster niet of nauwelijks worden benoemd en er een eenzijdig beeld van klaagster wordt geschetst.

2.4       Beklaagde is kinder- en jeugdpsychiater. Zij is dan wel was destijds mede werkzaam voor het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP). De psychiater heeft als deskundige in opdracht van het Gerechtshof Amsterdam (hierna: Hof) in het kader van een procedure tussen klaagster en Jeugdbescherming, op 31 oktober 2017 een rapportage (hierna: het rapport) uitgebracht ter beantwoording van de volgende vragen:

1)      Hoe is de persoonlijkheid van klaagster te omschrijven

a.       Op basis van klinische impressies?

b.      Op basis van psychologisch (test-)onderzoek?

2)      Beschikt klaagster over voldoende pedagogische vaardigheden om toe te kunnen werken naar een thuisplaatsing van de kinderen en sluiten deze vaardigheden aan bij hetgeen de kinderen, gelet op hun ontwikkeling en hun functioneren en tegen de achtergrond van hun problematiek, nu en in de toekomst, nodig hebben? Indien klaagster thans niet over voldoende pedagogische vaardigheden beschikt om toe te werken naar een thuisplaatsing van de kinderen, bestaan er dan mogelijkheden deze vaardigheden te ontwikkelen en zo ja, welke hulpverlening is daarvoor aangewezen en welke termijn is daarmee gemoeid?

3)      Hoe zijn de gedragskenmerken van de kinderen te duiden? Is er sprake van psychische of medische problematiek in het klinische gebied? Kan er een uitspraak worden gedaan over de oorzaken van de (eventueel) vastgestelde psychische problematiek? In hoeverre wordt de problematiek van de kinderen veroorzaakt en/of in stand gehouden doordat zij niet thuis kunnen wonen?

4)      Zijn er contra-indicaties voor thuisplaatsing van de kinderen bij klaagster, mede gelet op de eventuele onveiligheid in de thuissituatie bij klaagster? Zo ja, welke zijn dat?

5)      In hoeverre komen er uit het onderzoek bevindingen naar voren die niet aan de orde zijn gekomen in de onderzoeksvragen, maar wel van belang zijn met betrekking tot de te nemen beslissingen?  

2.5       De psychiater heeft klaagster voorafgaand aan het opstellen van het rapport viermaal thuis bezocht (in juni en augustus 2017) en klaagster en haar vier kinderen op 28 juni 2017 gedurende een uur geobserveerd in de spelkamer van Jeugdbescherming. De psychiater heeft over de vader en de kinderen eveneens rapporten opgesteld (die in deze procedure niet zijn overgelegd).

2.6       Het rapport vermeldt op pagina 34, voor zover thans van belang: “Er is geen sprake van psychiatrische problematiek in engere zin bij A. Er is wel sprake van een andere gespecificeerde persoonlijkheidsstoornis waarin afhankelijke, vermijdende en dwangmatige trekken domineren (cluster C persoonlijkheidsstoornissen). (…) Een psychologisch testonderzoek is niet verricht en werd niet geïndiceerd. (…)”. Verder vermeldt het rapport onder meer, op pagina 35: “A heeft pedagogische vaardigheden in huis zoals de primaire verzorging van haar kinderen, maar dit voldoet slechts bij jonge kinderen en niet meer bij ouder wordende kinderen. Of zij voorts in staat is om samen met begeleiding/behandelaars haar kinderen groei, veiligheid en geborgenheid te bieden, valt op korte termijn niet te verwachten, dit overwegend op basis van het niet onderkennen van haar eigen persoonlijkheidsproblematiek met het gebrek aan zelfreflectie en zaken in een ander perspectief kunnen zien. De relatie met de huidige gezinsmanager is ernstig gebrouilleerd geraakt. De verwachting van rapporteur is echter dat dit met een nieuw team van Bureau Jeugdzorg/JBRA niet anders zal zijn. Terugplaatsing van de kinderen naar A op de korte termijn wordt door rapporteur in het verlengde van het voorgaande, daarom ontraden. (…)”. Pagina 36 van het rapport vermeldt onder meer: “Hoewel A beslist het allerbeste voor haar kinderen wil, zoals zij dit zelf aangeeft, zal haar starre en wantrouwende houding van negatieve invloed zijn op een groeizame hulpverleningsrelatie. Indien zij hierin persisteert, is zij immers niet begeleidbaar, kunnen haar kinderen niet worden teruggeplaatst. Voorwaarde is immers dat de kinderen met hun opvoeders begeleid worden en tot op heden is dit met A niet mogelijk gebleken vanwege een niet aflatende strijd en onbegrip voor de situatie van haar kinderen die zij laat zien. Punt is dat de kinderen goed functioneren in hun pleeggezinnen. Dit schept rust voor hen en is zeer waardevol in hun ontwikkeling. (…) Of de kinderen verderop in de toekomst weer bij hun moeder of hun vader kunnen worden geplaatst, zal bij voortschrijdend inzicht moeten worden bepaald. (…)”  

3.                  De klacht

Klaagster verwijt beklaagde - zakelijk weergegeven - het volgende:

a)         Beklaagde heeft de door het Hof gestelde vragen niet op juiste wijze beantwoord.

-          Beklaagde heeft zonder onderzoek te doen geconcludeerd dat klaagster een persoonlijkheidsstoornis heeft.

-          Beklaagde heeft de kernvraag niet beantwoord: heeft klaagster opvoedvaardigheden en zo niet, wat is er dan nodig om dat te ontwikkelen.

-          De derde door het Hof gestelde vraag (naar gedragskenmerken en problematiek van de kinderen) is niet beantwoord.

-          Beklaagde neemt ten onrechte aan dat klaagster niet begeleidbaar is. Dat er niet met Jeugdbescherming valt samen te werken kan klaagster niet worden verweten.

b)         Klaagster vecht al vijf jaar tegen instanties om haar kinderen terug te krijgen. Beklaagde had als professional een onafhankelijk onderzoek moeten doen en onafhankelijk en integer moeten optreden. Beklaagde heeft niet kritisch gekeken naar informatie van instanties als Jeugdbescherming en zij heeft conclusies gebaseerd op onjuiste informatie van Jeugdbescherming. Het rapport bevat feitelijke onjuistheden en is niet zorgvuldig. Ook is daarin ten onrechte vermeld dat het rapport met klaagster is nabesproken.

4.                  Het standpunt van beklaagde

Beklaagde heeft de klachten en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5.                  De beoordeling

5.1              Het College moet beoordelen of de beklaagde psychiater binnen de grenzen van een redelijke beroepsuitoefening is gebleven. Dat is een zakelijke beoordeling. Daarbij gaat het er niet om of dat handelen beter had gekund, maar of beklaagde heeft gehandeld zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelende vakgenoot in de gegeven omstandigheden mocht worden verwacht, rekening houdend met de stand van de wetenschap op dat moment en de voor de vakgenoot geldende beroepsnormen.

5.2              In verband met de toetsing van deskundigenrapportages, waaronder adviezen van psychiaters, zijn in vaste jurisprudentie van het Centraal Tuchtcollege voor de gezondheidszorg (ECLI:NL:TGZCTG:2014:17) de volgende criteria geformuleerd:   

1.      Het rapport vermeldt de feiten, omstandigheden en bevindingen waarop het berust.

2.      Het rapport geeft blijk van een geschikte methode van onderzoek om de voorgelegde vraagstelling te beantwoorden.

3.      In het rapport wordt op inzichtelijke en consistente wijze uiteengezet op welke gronden de conclusies van het rapport steunen.

4.      Het rapport vermeldt de bronnen waarop het berust, daaronder begrepen de gebruikte literatuur en de geconsulteerde personen.

5.      De rapporteur blijft binnen de grenzen van zijn deskundigheid.

Het verweerschrift van de psychiater verwijst ook naar deze criteria, met dat verschil dat de gemachtigde van de psychiater verwijst naar de criteria die tot 2014 golden. Het College toetst ten volle of het onderzoek door een deskundige uit oogpunt van vakkundigheid en zorgvuldigheid de tuchtrechtelijke toets kan doorstaan. Ten aanzien van de in een rapport getrokken conclusies wordt beoordeeld of een deskundige in redelijkheid tot zijn conclusie heeft kunnen komen.

5.3              Het College is van oordeel dat het rapport in dit geval niet aan bovengenoemde

vereisten voldoet en overweegt daartoe als volgt.

Criterium 1 en 4 - Het rapport vermeldt de feiten, omstandigheden, bevindingen en bronnen waarop het berust

5.4       De psychiater heeft in het rapport onder punt 1 (van 15), onder het kopje ‘Beschikbare en geraadpleegde stukken’, een aantal stukken opgesomd, waarna zij onder het volgende kopje ‘Voornoemde stukken bevatten diverse producties, zoals’ nog een aantal stukken vermeldt. Vervolgens vermeldt de psychiater onder punt 2, onder het kopje ‘Samenvatting beschikbare stukken’, puntsgewijs informatie in niet-chronologische volgorde. De psychiater presenteert de informatie als vaststaand. Zij maakt geen onderscheid tussen feiten en meningen. Verder ontbreekt een bronvermelding. Uit het rapport wordt voorts niet duidelijk of en hoe de psychiater deze informatie betrekt in haar afwegingen. Ter zitting heeft beklaagde hierover verklaard dat zij ‘zich niet heeft laten leiden door voorinformatie’. Dit roept de vraag op waarom deze informatie dan zo uitvoerig (negen pagina’s) is weergegeven in het rapport. Ook somt de psychiater in haar rapport met elkaar strijdige informatie op, zonder dat uit de rapportage blijkt dat dit door de psychiater is gesignaleerd. Zo is bijvoorbeeld op pagina 7 van de rapportage vermeld dat de ondertoezichtstelling in oktober 2014 is komen te vervallen en dat Jeugdbescherming niet in hoger beroep is gegaan omdat er op dat moment geen kindsignalen waren, terwijl de psychiater op diezelfde pagina, iets verderop, vermeldt dat Jeugdbescherming kort daarvoor, op 17 september 2014, heeft aangegeven dat het niet goed ging met de kinderen. Niet is gebleken dat de psychiater bij het opstellen van het rapport naar waarheidsvinding heeft gestreefd door tegenstrijdigheden in de informatie te signaleren en feiten van meningen te onderscheiden. De psychiater heeft ook geen personen geconsulteerd of anderszins getracht informatie van derden over klaagster in te winnen. Niet is gebleken dat de psychiater heeft onderzocht wat daarvoor de mogelijkheden waren. Van enige literatuurvermelding is evenmin sprake. Overigens is het gebruik van de term forensisch in de titel van het rapport (“Civielrechtelijk forensisch psychiatrisch onderzoek”) ook onjuist, omdat de term forensisch onderzoek ziet op strafrechtelijk onderzoek, terwijl het hier gaat om onderzoek in het kader van een civiele procedure. Tenslotte vermeldt het rapport ten onrechte dat de psychiater dit op 18 oktober 2017 met klaagster heeft nabesproken. Klaagster heeft onweersproken gesteld dat het concept niet met haar is nabesproken maar aan haar is uitgereikt. Pas nadat klaagster en haar gemachtigde herhaaldelijk om een gesprek hebben verzocht - waarbij de gemachtigde van klaagster uiteindelijk een brief aan de Raad van Bestuur van het NIFP K heeft gestuurd met het verzoek om een gesprek over het rapport - heeft beklaagde klaagster per mail laten weten dat zij bereid was tot een gesprek (en dat haar uurtarief € 170,- exclusief btw is, met het verzoek dat vooraf te voldoen).

Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van het College niet aan het eerste en vierde criterium voldaan.

Criterium 2 - Het rapport geeft blijk van een geschikte methode van onderzoek om de voorgelegde vraagstelling te beantwoorden

5.5       Het College is verder van oordeel dat ook aan het tweede criterium niet is voldaan. Dit blijkt met name uit de beantwoording van de vraag of klaagster over voldoende pedagogische vaardigheden beschikt om toe te kunnen werken naar een thuisplaatsing van de kinderen en of deze vaardigheden voldoende aansluiten bij hetgeen de kinderen, gelet op hun ontwikkeling en hun functioneren en tegen de achtergrond van hun problematiek, nu en in de toekomst, nodig hebben. Deze vraag kan niet worden beantwoord op basis van uitsluitend dossieronderzoek, een paar gesprekken met klaagster en een spelobservatie van klaagster en de kinderen (in een oneway-screen setting, waarbij overigens de geluidsapparatuur volgens het rapport niet goed werkte).

Het verrichte onderzoek biedt een onvoldoende grondslag om de conclusie te kunnen trekken dat klaagster niet over voldoende pedagogische vaardigheden zou beschikken om toe te werken naar thuisplaatsing van de kinderen.

5.6       Verder is de psychiater in het rapport niet ingegaan op de vraag wat de kinderen gelet op hun ontwikkeling en hun functioneren en tegen de achtergrond van hun problematiek, nu en in de toekomst nodig hebben. Ook de vragen hoe de gedragskenmerken van de kinderen te duiden zijn en of er sprake is van psychische en medische problematiek in het klinische gebied, en of er een uitspraak kan worden gedaan over de oorzaken van (eventueel) vastgestelde psychische problematiek, zijn in het rapport niet beantwoord. Datzelfde geldt voor de vraag in hoeverre de problematiek van de kinderen veroorzaakt en/of in stand gehouden wordt doordat zij niet thuis kunnen wonen. Klaagster heeft terecht aangevoerd dat de psychiater vraag 3 van het Hof niet heeft beantwoord. In het verweerschrift is hierover ten onrechte opgemerkt dat deze vraag op pagina 36 onder punt 3 is beantwoord. Overigens is op pagina 36 wel de vraag naar contra-indicaties voor thuisplaatsing (vraag 4 van het Hof) beantwoord, en is daar onder meer vermeld ‘Punt is dat de kinderen goed functioneren in hun pleeggezinnen’. Deze stelling lijkt te veronderstellen dat de kinderen thuis niet goed functioneerden. Uit het rapport blijkt echter niet dat dat is onderzocht. Ook ter zitting kon de psychiater hierover geen duidelijkheid geven en heeft zij volstaan met op te merken dat zij het belangrijk vond dat de kinderen in pleeggezinnen goed functioneerden.

Criterium 3 - Op inzichtelijke en consistente wijze uiteenzetten op welke gronden de conclusies van het rapport steunen

5.7       Ook aan het derde criterium is niet voldaan. De kernvraag die aan de psychiater ter beantwoording is voorgelegd, was of klaagster over voldoende pedagogische vaardigheden beschikt om toe te kunnen werken naar een thuisplaatsing van de kinderen. De psychiater vermeldt in het rapport dat klaagster pedagogische vaardigheden heeft maar dat deze vaardigheden niet meer voldoen bij ouder wordende kinderen. Deze stelling is echter in het geheel niet uitgelegd en onderbouwd. Overigens heeft de psychiater ter zitting verklaard dat de pedagogische vaardigheden van klaagster goed zijn en niet ter discussie staan, maar dat een tussenstap nodig was voordat een thuisplaatsing aan de orde kon zijn. Het College constateert echter dat dit niet op die wijze in het rapport is verwoord.

5.8       Beklaagde heeft in het rapport geconcludeerd dat de kinderen niet op korte termijn teruggeplaatst konden worden bij klaagster, met name omdat zij haar eigen persoonlijkheidsproblematiek niet onderkent en een groeizame hulpverleningsrelatie (met Jeugdbescherming) niet tot stand kon komen. Voor wat betreft het onderkennen van  persoonlijkheidsproblematiek stelt het College voorop dat beklaagde onvoldoende deskundig is op het gebied van het vaststellen van persoonlijkheidsproblematiek bij volwassenen. Daarop wordt hierna in overweging 5.9 verder ingegaan. Daarnaast heeft beklaagde bij het trekken van de conclusie dat klaagster vanwege haar starre en wantrouwende houding niet begeleidbaar zou zijn, klaagster onvoldoende bevraagd over waarom sprake was van irritatie en wantrouwen jegens Jeugdbescherming. Beklaagde heeft onvoldoende oog gehad voor factoren die een dergelijke houding kunnen verklaren. Zo is in de onder 2.2 weergegeven brief - waarover beklaagde ook beschikte, zo blijkt uit het rapport - vermeld dat het feit dat Jeugdbescherming fouten maakt, dat in rapporten tegenstrijdigheden staan en dat gemaakte afspraken niet worden nagekomen, zorgt voor irritatie en wantrouwen bij klaagster. Nergens blijkt uit dat beklaagde dit heeft meegewogen.

Criterium 5 - Blijven binnen de grenzen van de deskundigheid

5.9       Ook aan het vijfde criterium is niet voldaan. Ter zitting heeft de psychiater desgevraagd verklaard dat zij op grond van anamnese en dossieronderzoek tot de conclusie is gekomen dat sprake is van de onder 2.6 beschreven persoonlijkheidsstoornis bij klaagster. Over het afnemen van psychologische tests heeft de psychiater desgevraagd verklaard dat zij die ‘zelf niet doet’ en dat zij daar geen indicatie voor zag. Op de vraag wanneer deze stoornis is ontstaan heeft de psychiater geantwoord dat zij geen referenties had om te bepalen hoe en wanneer deze stoornis is ontwikkeld. De psychiater heeft haar conclusie dat sprake is van een persoonlijkheidsstoornis niet gebaseerd op voldoende en deugdelijk verricht persoonlijkheidsonderzoek. Bovendien is zij als praktiserend kinder- en jeugdpsychiater onvoldoende deskundig en bekwaam om persoonlijkheidsdiagnostiek bij volwassenen te verrichten. De conclusie - met voor klaagster vergaande consequenties - dat een thuisplaatsing van de kinderen in ieder geval op korte termijn niet mogelijk was, is echter wel in belangrijke mate gebaseerd op de aannames die de psychiater doet en in het rapport vermeldt over het bestaan van persoonlijkheidsproblematiek bij klaagster. 

5.10     De conclusie is dat beide klachtonderdelen gegrond zijn. Alle onder 3 genoemde onderdelen van de klacht zijn terecht door klaagster aangevoerd, zo blijkt uit hetgeen hiervoor is overwogen. De psychiater heeft in strijd gehandeld met de zorg die zij ten opzichte van klaagster behoorde te betrachten. De klacht is gegrond. Het College acht in dit geval de oplegging van de maatregel van berisping passend en geboden, gelet op de mate van onprofessioneel handelen. Daar komt bij dat de psychiater eerder tuchtrechtelijk is veroordeeld naar aanleiding van een soortgelijke klacht. Niet gebleken is dat de psychiater hieruit lering heeft getrokken. Verder heeft de psychiater ter zitting verklaard dat zij geen aanleiding zag er een psycholoog bij te betrekken voor het doen van persoonlijkheidsonderzoek omdat zij geen reden voor twijfel zag. Een reden daarvoor zou volgens de psychiater hooguit kunnen zijn dat het haar op zitting voordeel zou opleveren in die zin dat gedeelde smart halve smart is. Dat getuigt niet van een toetsbare opstelling. Het College is van oordeel dat niet met een lichtere maatregel kan worden volstaan.  

5.11     Om redenen aan het algemeen belang ontleend gelast het College de publicatie van deze uitspraak.    

6.         De beslissing

Het College:

-           verklaart de klacht gegrond;

-           legt op de maatregel van berisping;

-           bepaalt dat deze beslissing, nadat deze onherroepelijk is geworden, in geanonimiseerde vorm in de Nederlandse Staatscourant zal worden bekendgemaakt en ter publicatie zal worden aangeboden aan de tijdschriften Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, Gezondheidszorg Jurisprudentie, alsmede Medisch Contact.

Deze beslissing is gegeven door P.M. de Keuning, voorzitter, A.C. Hendriks, lid-jurist,

F.M.J. Bruggeman, H.N. Koetsier en H.C. Baak, leden-beroepsgenoten, bijgestaan door

S. Verdaasdonk, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2021.

voorzitter                                                                                           secretaris

Tegen deze beslissing kan in de volgende gevallen schriftelijk beroep worden ingesteld bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

a.       Heeft u de klacht ingediend? Dan kunt u in beroep als

- het college u of uw klacht geheel of gedeeltelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard of

- als de klacht geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard.

Bij een gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring of een gedeeltelijke ongegrondverklaring kan uw beroep alleen betrekking hebben op dat deel van de beslissing.

b.      Is de klacht tegen u gericht? Dan kunt u altijd in beroep.

c.       Ook de inspecteur van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd kan beroep instellen.

U moet het beroepschrift richten aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, maar opsturen naar de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag. Daar moet het zijn ontvangen binnen zes weken nadat de beslissing aan u is verstuurd.

Als u beroep instelt, moet u € 50,- griffierecht betalen aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg. U ontvangt hierover bericht. Als u geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, wordt het griffierecht aan u terugbetaald.