ECLI:NL:TGZRSGR:2021:84 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2020-123

ECLI: ECLI:NL:TGZRSGR:2021:84
Datum uitspraak: 21-06-2021
Datum publicatie: 21-06-2021
Zaaknummer(s): 2020-123
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Kennelijk ongegronde klacht tegen een gynaecoloog. Er is geen aanleiding is om te veronderstellen dat klaagster een zodanig verhoogd risico had op complicaties dat beklaagde geen abdominale uterusextirpatie (baarmoederverwijdering) had mogen uitvoeren. Uit de medische voorgeschiedenis van klaagster volgt dat beklaagde niet bedacht heeft hoeven zijn op een allergie bij klaagster. Beklaagde heeft dan ook niet onzorgvuldig gehandeld door klaagster na de operatie niet preventief te behandelen met medicatie tegen huisstofmijtallergie en haar in een zespersoonskamer te laten opnemen. Staat niet vast dat steunverband een complicatie voorkomt, dus het achterwege laten hiervan kan beklaagde niet worden verweten. Klacht kennelijk ongegrond verklaard.

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag heeft de volgende beslissing gegeven inzake de klacht van:

A ,

wonende te B,

klaagster,

tegen:

C, gynaecoloog,

werkzaam te D,

beklaagde,

gemachtigde: mr. E.E. Rippen, werkzaam te Utrecht.

1. Het verloop van de procedure

1.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het klaagschrift met bijlagen, ontvangen op 13 juli 2020 door het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam (RTG Amsterdam), en

- de aanvulling daarop van 4 september 2020 naar aanleiding van de brief van de secretaris van het RTG Amsterdam van 19 augustus 2020, beide ontvangen in Den Haag, op 9 september 2020;

- het verweerschrift met bijlagen;

- het proces-verbaal van het mondelinge vooronderzoek, gehouden op 11 januari 2021;

1.2 Het College heeft de klacht op 10 mei 2021 in raadkamer behandeld.

2. De feiten

2.1 Beklaagde is als gynaecoloog werkzaam in E te D.

2.2 Klaagster, geboren op 1 november 1968, is op 10 februari 2017 door de huisarts verwezen naar beklaagde met als reden: ‘graag uw advies/behandeling bij menstruatieprobleem’. Uit het episodenoverzicht bij de verwijzing blijkt dat bij klaagster onder meer sprake is (geweest) van hooikoorts/allergische rhinitis (2009 en 2011), chronische bronchitis (2012) en epilepsie (2008).

2.3 Tijdens twee consulten, te weten op 27 februari 2017 en 16 mei 2017, is door beklaagde bij klaagster de anamnese afgenomen. Daaruit kwam naar voren dat er bij klaagster onder meer sprake was van menstruatieproblematiek en incontinentie voor urine. Er is urogynaecologisch onderzoek verricht, lichamelijk onderzoek (vaginaal toucher en visueel onderzoek met behulp van een speculum), alsmede aanvullend echoscopisch onderzoek. Besproken en genoteerd is welke medicatie klaagster gebruikte en afgesproken werd dat medische informatie bij een eerdere behandelaar zou worden opgevraagd. Tijdens een derde consult op 18 juli 2017 heeft beklaagde de verschillende behandelopties besproken met klaagster en haar uitleg gegeven. Klaagster wilde een abdominale uterusextirpatie (baarmoederverwijdering via de buik) en ging akkoord met deze ingreep via Pfannenstielincisie (een bikinisnede).

2.4 Op 3 november 2017 heeft klaagster het preoperatieve spreekuur van de anesthesioloog bezocht. Ten behoeve van dit consult is de medicatielijst opgevraagd.

2.5 Op 6 november 2017 heeft beklaagde de abdominale uterusextirpatie bij klaagster uitgevoerd. De operatie verliep zonder complicaties. Na een kortdurend verblijf in het ziekenhuis is klaagster op 8 november 2017 door een collega van beklaagde naar huis ontslagen.

2.6 Op vrijdagavond 10 november 2017 heeft klaagster gebeld met de polikliniek van de afdeling gynaecologie van het ziekenhuis in verband met vragen over de operatiewond. Omdat er geen tekenen van nabloeding, infectie dan wel acute pathologie leken te zijn is met de dienstdoende gynaecoloog een afwachtend beleid afgesproken. Ook heeft deze arts een vangnetadvies gegeven (“bij koorts of toename pijn opnieuw contact, eventueel maandag bellen voor snellere afspraak”). Daarna is klaagster volgens de aantekening in het gynaecologisch dossier naar de huisartsenpost gegaan om de wond te laten beoordelen, waar ook een afwachtend beleid is afgesproken.

2.7 Op zondag 12 november 2017 heeft een (bevriende) huisarts de wond bij klaagster bekeken en de ambulance gebeld in verband met verdenking op een Platzbauch (een wonddefect op basis van niet goed helen en wijken van bind/spierweefsel van de buik). Klaagster is vervolgens (via een ander ziekenhuis) met de ambulance naar het ziekenhuis van beklaagde vervoerd. Aan de orde kwam dat klaagster in het ziekenhuis last had van allergische rhinitis op basis van huisstofallergie. Bij onderzoek bleek inderdaad sprake van een Platzbauch en diezelfde dag heeft beklaagde, die weekenddienst had, klaagster geopereerd en het defect gerepareerd. Na de operatie heeft klaagster een SPICA-verband gekregen als buikwandondersteuning.

2.8 Op 14 februari 2018 zag beklaagde klaagster voor een nacontrole. De wond was goed genezen en de klachten van voor de operatie waren verdwenen. Er was nog wel sprake van urineverlies bij drukverhogende momenten. Klaagster was bezig met revalidatie bij de fysiotherapeut en bezocht een psycholoog in verband met psychische problemen.

Beklaagde sprak met klaagster af op termijn de urine-incontinentie te herevalueren na het normaliseren van het mictiepatroon.

2.9 Op 18 juni 2019 heeft klaagster beklaagde bezocht op verwijzing van de huisarts in verband met klachten van het litteken op de buik. Klaagster had last van de buikwand, bijvoorbeeld bij het ophangen van de was, en had last van ‘hangend’ weefsel over het litteken. Er heeft lichamelijk en aanvullend onderzoek plaatsgevonden, maar beklaagde heeft geen verklaring kunnen vinden voor de door klaagster ervaren klachten. Beklaagde heeft klaagster naar de plastisch chirurg verwezen voor een beoordeling van het litteken.

2.10 Op 20 september 2019 heeft klaagster beklaagde wederom bezocht, omdat zij klachten bleef houden. Beklaagde heeft klaagster wederom onderzocht, maar vond geen aanwijzingen voor gynaecologische pathologie. Na dit consult heeft beklaagde geen contact meer met klaagster gehad.

3. De klacht

1) Klaagster verwijt beklaagde dat hij haar zonder het (volledig) bestuderen van het medisch dossier en (dus) zonder voldoende rekening te houden met haar bijkomende medische beperkingen heeft geopereerd, als ware zij een volwaardige patiënte.

2) In het bijzonder verwijt zij beklaagde dat hij geen rekening heeft gehouden met haar epilepsie, COPD en allergie voor huisstofmijt en in het verlengde hiervan:

- haar niet had mogen laten opnemen in een zespersoonskamer;

- na de operatie preventief medicatie had moeten voorschrijven tegen de huisstofmijtallergie;

- heeft verzuimd om na de operatie preventief een band of korset aan te leggen ter ondersteuning van de wond in de buik; dit was noodzakelijk ter ondersteuning bij het niezen of een epileptische aanval.

Doordat klaagster de kamer met meerdere personen moest delen, de kamer onvoldoende steriel was en klaagster geen medicatie voor haar allergie heeft gekregen, heeft zij veelvuldig moeten niezen, waardoor zij – mede omdat zij geen steunende buikband had – direct klachten ondervond aan de buik/hechtingen. De hechtdraad in haar buik is stukgegaan. Daardoor heeft zij een inwendige scheuring opgelopen en een heroperatie moeten ondergaan.

4. Het standpunt van beklaagde

De beklaagde heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5. De beoordeling

5.1 Het College stelt voorop dat duidelijk is dat de Platzbauch die bij klaagster is opgetreden en de klachten die dit geeft een heel naar probleem voor haar vormen. Beklaagde erkent dit en hij betreurt dit erg voor klaagster. Het College sluit zich daarbij aan.

Klachtonderdeel 1

5.2 Beklaagde heeft de verwijsbrief van de huisarts gekregen en pre-operatief tijdens de poliklinische consulten (medische) informatie over klaagster verzameld. Hij heeft klaagster gesproken, onderzocht en begeleid. In overleg met klaagster is uiteindelijk besloten tot een abdominale uterusextirpatie. Op basis hiervan kan ervan worden uitgegaan dat beklaagde goed op de hoogte was van de medische toestand van klaagster. Het is dan ook niet aannemelijk dat beklaagde onvoldoende dossierkennis had toen hij klaagster opereerde.

5.3 Het College heeft bij bestudering van de status en de aantekeningen daarin ten aanzien van de algemene conditie van klaagster voorafgaand aan de operatie geen factoren aangetroffen die een contra-indicatie zouden zijn voor de geplande operatie. Er is geen aanleiding is om te veronderstellen dat klaagster een zodanig verhoogd risico had op complicaties dat beklaagde haar niet had mogen opereren.

Klachtonderdeel 2

5.4 Verder heeft beklaagde bij het eerste consult op 28 februari 2017 de medicatie die klaagster toen gebruikte genoteerd en is bij de preoperatieve screening de medicatielijst van klaagster opgevraagd. Daarin stond onder meer een luchtwegverwijder vermeld, wat evenwel niet zonder meer duidt op een ernstig allergische aanleg. Ook is bij deze gelegenheden door klaagster geen ander medicijn genoemd dat zou kunnen wijzen op allergische klachten van de luchtwegen. Daarbij komt dat de verwijsbrief van de huisarts van 10 februari 2017 alleen allergische episoden in 2009 en 2011 vermeldt. Hieruit volgt dat beklaagde niet bedacht heeft hoeven zijn op een allergie bij klaagster. Beklaagde heeft dan ook niet onzorgvuldig gehandeld door klaagster na de operatie niet preventief te behandelen met medicatie tegen huisstofmijtallergie en haar in een zespersoonskamer te laten opnemen. Uit het verpleegkundig dossier volgt wel dat klaagster op 8 november 2017 bij de verpleging heeft aangegeven dat zij veel moest niezen in verband met huisstofmijt, maar het College kan niet vaststellen dat klaagster daadwerkelijk veel heeft geniesd als gevolg van onvoldoende hygiëne of stof in de zespersoonskamer. Ook als dat zo zou zijn, maakt dat echter niet dat beklaagde dit had moeten voorzien, nu het dossier en de actuele medicatie geen aanknopingspunten boden voor een (ernstige) allergie en beklaagde ervan mocht en mag uitgaan dat een ziekenhuiskamer waar patiënten worden opgenomen voldoende schoon en hygiënisch is. Er waren voor beklaagde geen bijzondere omstandigheden kenbaar om instructie te geven klaagster op een eenpersoonskamer te laten opnemen.

5.5 Beklaagde heeft in het operatieverslag van de tweede ingreep op 12 november 2017 genoteerd dat het fascieweefsel intact was en niet doorgescheurd. Er bleek sprake te zijn van een draadbreuk waarmee deze weefsellaag was gehecht bij de eerste operatie op 6 november 2017. Dit is een zeldzame oorzaak voor de complicatie van een Platzbauch, die op zichzelf ook al zelden voorkomt. Het is niet zeker dat de draadbreuk is ontstaan of heeft kunnen ontstaan door het niezen. Of het aanleggen van een steunverband om de buik na de eerste operatie de complicatie had kunnen voorkomen is ook niet zeker. Het aanleggen van een dergelijk verband na een gynaecologische buikoperatie waarbij een Pfannenstielincisie wordt verricht is in ieder geval niet gebruikelijk, omdat juist bij deze incisie (bikinisnede) een heel laag risico op een Platzbauch bestaat. Dit hangt ermee samen dat de gehechte weefsellagen loodrecht op elkaar staan, wat minder kans geeft op doorscheuren.

Het achterwege laten van een steunverband bij deze operatie met Pfannenstielincisie kan beklaagde dan ook niet tuchtrechtelijk verweten worden.

5.6 Er zijn al bij al geen aanwijzingen dat er bij de operatie of daarna sprake is geweest van nalatigheid of fouten van beklaagde. De bij klaagster opgetreden Platzbauch moet dan ook als een buitengewoon vervelende en ongelukkige complicatie worden beschouwd, met alle klachten vandien die klaagster nog steeds ervaart.

5.7 Om bovenstaande redenen zal het College beslissen dat de klacht kennelijk ongegrond is.

6. De beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag beslist als volgt:

de klacht is kennelijk ongegrond.

Deze beslissing is gegeven op 21 juni 2021 door N.B. Verkleij, voorzitter, J.W. de Leeuw en S. Veersema, leden-beroepsgenoten, bijgestaan door I.C.M. Spitters-Vermeulen, secretaris.

voorzitter secretaris

Tegen deze beslissing kan in de volgende gevallen schriftelijk beroep worden ingesteld bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

a. Heeft u de klacht ingediend? Dan kunt u in beroep als

- het college u of uw klacht geheel of gedeeltelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard of

- als de klacht geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard.

Bij een gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring of een gedeeltelijke ongegrondverklaring kan uw beroep alleen betrekking hebben op dat deel van de beslissing.

b. Is de klacht tegen u gericht? Dan kunt u altijd in beroep.

c. Ook de inspecteur van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd kan beroep instellen.

U moet het beroepschrift richten aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, maar opsturen naar de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag. Daar moet het zijn ontvangen binnen zes weken nadat de beslissing aan u is verstuurd.

Als u beroep instelt, moet u € 50,- griffierecht betalen aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg. U ontvangt hierover bericht. Als u geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, wordt het griffierecht aan u terugbetaald.