ECLI:NL:TGZRSGR:2021:82 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2020-181
ECLI: | ECLI:NL:TGZRSGR:2021:82 |
---|---|
Datum uitspraak: | 22-06-2021 |
Datum publicatie: | 22-06-2021 |
Zaaknummer(s): | 2020-181 |
Onderwerp: | Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | Ongegronde klacht tegen een arts. De arts is werkzaam als justitieel geneeskundige. De directie heeft besloten patiënt in de observatiecel te plaatsen. Na plaatsing is patiënt komen te overlijden. De arts heeft hiertoe niet besloten, maar heeft juist beoordeeld dat er medische bezwaren waren om patiënt in de observatiecel te plaatsen. De behandelbeperking (niet-reanimeren) heeft beklaagde overgenomen van de behandelend cardiologen. Hij was er niet mee bekend dat klaagster mentor van patiënt was, dus valt niet te verwijten dat hij haar hier niet over heeft ingelicht. Klacht ongegrond verklaard. |
Datum uitspraak: 22 juni 2021
Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag heeft de volgende beslissing gegeven inzake de klacht van:
1. A
2. B
beide wonende te C,
klaagsters,
gemachtigde: mr. P.E. Epping, advocaat te Rotterdam,
tegen:
D , arts,
werkzaam te E,
beklaagde,
gemachtigde: mr. M.C. Hazenberg, werkzaam te Utrecht.
1. Het verloop van de procedure
1.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het klaagschrift met bijlagen, ontvangen op 10 december 2020;
- het verweerschrift;
- het op 17 maart 2021 ingekomen medisch dossier van F (geb. in 1965);
- de brief van mr. P.E. Epping, gedateerd 28 april 2021, met bijlagen.
1.2 De partijen hebben afgezien van de mogelijkheid om in het vooronderzoek mondeling
te worden gehoord.
1.3 De mondelinge behandeling door het College heeft plaatsgevonden ter openbare
terechtzitting van 12 mei 2021. De partijen, bijgestaan door hun gemachtigden, zijn
verschenen en hebben hun standpunten mondeling toegelicht. De gemachtigde van klaagsters
heeft een pleitnota overgelegd.
2. De feiten
2.1 Beklaagde was in de periode waar de klacht op ziet (april 2019) werkzaam als
arts/justitieel geneeskundige in het G te E.
2.2 F, broer van klaagsters, hierna ook “patiënt”, verbleef in deze periode
als gedetineerde in het H. Klaagster sub 1 was de mentor van patiënt.
2.3 Patiënt is op 12 april 2019 door de behandelaren van het H ingestuurd naar de SEH
van het I, alwaar patiënt kortdurend is opgenomen geweest in verband met decompensatio cordis en mogelijk onderliggende longpathologie zoals een maligniteit.
2.4 Vanwege agressief gedrag in het I is patiënt in overleg tussen
beklaagde en de dienstdoend cardioloog van het I op 12 april 2019 overgeplaatst naar het G. Beklaagde werd daarmee de behandelend arts van patiënt.
2.5 Er was indicatie voor furosemide per infuus ter ontwatering, maar dat was niet
haalbaar in het G. Daarom is afgesproken te ontwateren met orale diuretica.
2.6 Patiënt was in het G ook geregeld oncoöperatief. Ondanks forse saturatiedalingen
wilde hij niet altijd de geadviseerde zuurstof, maar soms liever roken.
2.7 Beklaagde heeft op 13 april 2019 klaagster sub 1 gebeld om te vertellen dat hij zich
zorgen maakte over de gezondheid van patiënt en zijn neiging om behandeling grotendeels te weigeren. Beklaagde wist op dat moment niet dat klaagster sub 1 de mentor van patiënt was. Dit is niet ter sprake gekomen. Er is afgesproken dat beklaagde na het weekend weer contact zou opnemen om de vorderingen te bespreken.
2.8 Patiënt sloeg in de ochtend van 14 april 2019 een bewaker van het G zonder
aanleiding. Hier werd melding van gemaakt en de directie wilde patiënt naar de observatiecel (hierna ook: OBS) van het H verplaatsen, zoals (destijds) gebruikelijk na agressie. Dit is een ander gebouw dan het G op het terrein van J. Het is wel in hetzelfde gebouw als het H, waar patiënt verbleef voor de opname(s) in het G.
2.9 In het kader van de beslissing om patiënt in de observatiecel te plaatsen werd aan
beklaagde gevraagd of er medische bezwaren waren. Beklaagde had bezwaren en heeft deze ook geuit. Beklaagde heeft in het kader van zijn medische advies de dienstdoende psychiater gevraagd om uit te sluiten dat er geen psychiatrische pathologie de oorzaak was van dit incident, zoals bijvoorbeeld een psychose. De psychiater kon geen psychiatrische pathologie diagnosticeren. Na overleg met de directie heeft beklaagde gezegd dat patiënt alleen naar de OBS kon indien er direct zuurstof kon worden gegeven als dat nodig was en dat er medisch personeel (verpleging G of beklaagde als dienstdoende arts) moest worden gewaarschuwd bij tekenen van benauwdheid. Voorts was permanent cameratoezicht een door beklaagde gesteld vereiste.
2.10 Op 14 april 2019, rond 17:00 uur, is patiënt overgeplaatst naar de OBS. Beklaagde is
diezelfde avond, rond 21:30 uur, gebeld met de melding dat patiënt waarschijnlijk was overleden, zonder alarmsymptomen vooraf. Men was zijn cel binnengegaan, omdat op de camerabeelden te zien was dat patiënt in een vreemde houding lag, nadat hij wat had gegeten.
2.11 In verband met de behandelbeperking (niet reanimeren) is er niet gestart met
reanimatie. Na constatering van de dood om 22:30 uur, heeft beklaagde zoals gebruikelijk de gemeentelijk lijkschouwer van de GGD gebeld. Deze heeft patiënt geschouwd en vastgesteld dat patiënt is overleden aan een natuurlijke oorzaak, mogelijk ten gevolge van decompensatio cordis. Er heeft geen obductie plaatsgevonden om de doodsoorzaak nader vast te stellen.
2.12 Beklaagde heeft het overlijden van patiënt gemeld als mogelijke calamiteit bij de IGJ.
Zoals gebruikelijk worden alle 'grote' incidenten binnen justitiële inrichtingen onderzocht door een zogenaamde CALOC (CALamiteiten OnderzoeksCommissie). Naar aanleiding van het onderzoek van de CALOC heeft de IGJ een eigen onderzoek gedaan, omdat de IGJ van mening was dat het voorval onvoldoende was onderzocht. Van beide onderzoeken heeft de familie van patiënt de rapporten ontvangen.
2.13 Beklaagde heeft klaagster sub 1 die avond (14 april 2019) gebeld om het overlijden te
melden.
3. De klacht
3
Klaagsters verwijten beklaagde, zakelijk weergegeven, dat hij nalatig is geweest in de door hem verleende zorg. Meer in het bijzonder ziet de klacht over beklaagde op:
1. het plaatsen van patiënt in een observatiecel in het H;
2. het besluit voor de verklaring niet reanimeren;
3. medisch zinloos handelen.
4. Het standpunt van beklaagde
Beklaagde heeft de klachten en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.
5. De beoordeling
4
5
5.1 Het college dient op grond van artikel 47 lid 1 Wet BIG te beoordelen of beklaagde in
strijd heeft gehandeld met de zorg die van hem in de gegeven omstandigheden mocht worden verwacht. Beklaagde merkt terecht op dat de maatstaf van artikel 47 van de Wet BIG gebaseerd is op en zich beperkt tot de persoonlijke verwijtbaarheid van de betreffende zorgverlener, zodat een eventueel tekortschieten van andere betrokkenen, waarvoor beklaagde niet verantwoordelijk is, beklaagde niet regardeert.
5.2 Voorts wijst beklaagde er terecht op dat volgens vaste tuchtrechtelijke jurisprudentie
niet doorslaggevend is wat achteraf beter of anders had gekund. Bepalend dient te zijn of de keuzes van beklaagde op dat moment verdedigbaar waren, in die zin dat daarmee de grens van de tuchtrechtelijke verwijtbaarheid niet is gepasseerd.
Klachtonderdeel 1: het plaatsen van patiënt in een observatiecel (OBS) in het H
5.3 Indien en voor zover klaagsters beklaagde verwijten dat hij patiënt in een OBS in het
H heeft geplaatst, wijst beklaagde er terecht op dat dit niet zijn beslissing was. De beslissing om iemand in de observatiecel te plaatsen is aan de dienstdoende directeur en niet aan de arts, zo heeft beklaagde onweersproken gesteld. Hierop stuit de klacht in zoverre af.
5.4 Voor zover de klacht ziet op het advies dat beklaagde heeft gegeven ten behoeve van
de besluitvormingen over de plaatsing in de OBS, overweegt het college als volgt. Beklaagde heeft onweersproken gesteld dat hij op medische gronden bezwaren heeft geuit tegen de plaatsing in de OBS maar aangegeven dat die medische bezwaren overkomen konden worden mits aan de door hem gestelde voorwaarden zou worden voldaan (zie hiervoor onder 2.9 ). Naar het oordeel van het college is niet gebleken dat beklaagde in dit verband onzorgvuldig heeft gehandeld. Beklaagde heeft de dienstdoende psychiater in consult gevraagd om uit te sluiten dat psychiatrische pathologie niet de oorzaak was van het geweldsincident, zoals bijvoorbeeld een psychose. De psychiater kon geen psychiatrische pathologie diagnosticeren. Beklaagde heeft voorts duidelijk aangegeven dat hij van mening was dat patiënt alleen naar de OBS kon, indien er direct zuurstof kon worden gegeven als dat nodig was en dat er medisch personeel (verpleging G of beklaagde als dienstdoende arts) moest worden gewaarschuwd bij tekenen van benauwdheid. Daarbij wist beklaagde dat alle patiënten in de OBS onder cameratoezicht staan, ook dat vond beklaagde een vereiste. De directie heeft toen besloten patiënt in de OBS te plaatsen.
5.5 Anders dan klaagsters stellen, is niet gebleken dat de psychiater in haar aanvankelijk
mondeling aan hem gegeven advies aan beklaagde heeft aangegeven tegen plaatsing in de OBS te zijn. Het definitieve consultverslag met daarin vermelding dat 'OBS-plaatsing niet wenselijk is' kwam pas rond 21:30 uur, derhalve pas nadat patiënt was overgeplaatst naar de OBS en was overleden, zo heeft beklaagde onweersproken toegelicht.
Alles overziend is klachtonderdeel 1 ongegrond.
Klachtonderdeel 2: het besluit voor verklaring niet reanimeren
5.6 Beklaagde heeft onweersproken toegelicht dat hij niet de behandelend arts van patiënt
was in het H. Beklaagde was gedurende enkele dagen in januari 2019 en van 12 april 2019 t/m 14 april 2019 als behandelend arts in het G bij de zorg voor patiënt betrokken. Beklaagde was zodoende niet de arts die het beleid niet-reanimeren initieel met patiënt heeft afgesproken in het H. Beklaagde was ook niet degene met wie is gemaild op 27 maart 2019 en 2 april 2019, zoals vermeld op pagina 2 van het klaagschrift. Beklaagde heeft patiënt ook geen verklaring niet-reanimeren laten ondertekenen. Het verwijt dat daarbij de mentor van patiënt (klaagster sub 1) ten onrechte niet is geconsulteerd, treft verweerder zodoende niet.
5.7 Beklaagde heeft de behandelbeperking (niet-reanimeren) naar hij onbetwist stelt
overgenomen van de cardioloog van het I en van de behandelend arts van het H. De ochtend volgend op de dag dat patiënt in het G kwam (14 april 2019) heeft beklaagde dit medegedeeld aan patiënt en bij hem geverifieerd, zo heeft beklaagde ter zitting verklaard. In documentatie van het I staat ook dat dit de wens van patiënt zelf was, en dat dit recent met zijn behandelaren in het H was besproken. Beklaagde was er, zoals hiervoor overwogen, niet mee bekend dat klaagster sub 1 tevens zijn mentor was en hem valt daarom niet te verwijten dat hij haar hier niet ook over heeft ingelicht. Dit klachtonderdeel is daarom ongegrond.
Klachtonderdeel 3: medisch zinloos handelen
5.8 Het is het college ook na de toelichting ter zitting niet geheel duidelijk wat het
concrete verwijt aan beklaagde is bij dit klachtonderdeel. Voor zover de klacht ziet op de vraag of op juiste gronden tot de verklaring van niet reanimeren is gekomen, verwijst het college naar hetgeen hiervoor is overwogen.
5.9 Ter zitting heeft de gemachtigde van klaagsters aangegeven dat dit klachtonderdeel
erop ziet dat beklaagde negatief had moeten adviseren over de plaatsing in de OBS en verder behandeld had moeten worden. Aangaande het advies van beklaagde over de plaatsing in de OBS verwijst het college naar het hiervoor overwogene. Gegeven de plaatsing in de OBS, de beslissing waartoe door de directeur van de inrichting werd genomen, is niet gebleken dat patiënt aldaar met onvoldoende zorg is behandeld door beklaagde.
Conclusie
5.10 De conclusie is dat beklaagde niet kan worden verweten dat hij heeft gehandeld in
strijd met de zorg die hij ten opzichte van patiënt behoorde te betrachten.
5.11 De klacht zal daarom ongegrond worden verklaard.
6. De beslissing
Het College verklaart de klacht ongegrond.
Deze beslissing is gegeven door E.J. Daalder, voorzitter, E.F. Brinkman, lid-jurist, H.C. Baak, G.J. Dogterom en A.C.M. Kleinsman, leden-beroepsgenoten, bijgestaan door mr. S.R.M.I. Roos-Bollen, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2021.
voorzitter
secretaris
Tegen deze beslissing kan in de volgende gevallen schriftelijk beroep worden ingesteld bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
a. Heeft u de klacht ingediend? Dan kunt u in beroep als
- het college u of uw klacht geheel of gedeeltelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard of
- als de klacht geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard.
Bij een gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring of een gedeeltelijke ongegrondverklaring kan uw beroep alleen betrekking hebben op dat deel van de beslissing.
b. Is de klacht tegen u gericht? Dan kunt u altijd in beroep.
c. Ook de inspecteur van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd kan beroep instellen.
U moet het beroepschrift richten aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, maar opsturen naar de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag. Daar moet het zijn ontvangen binnen zes weken nadat de beslissing aan u is verstuurd.
Als u beroep instelt, moet u € 50,- griffierecht betalen aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg. U ontvangt hierover bericht. Als u geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, wordt het griffierecht aan u terugbetaald.