ECLI:NL:TGZRSGR:2021:69 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2020-149a
ECLI: | ECLI:NL:TGZRSGR:2021:69 |
---|---|
Datum uitspraak: | 25-05-2021 |
Datum publicatie: | 25-05-2021 |
Zaaknummer(s): | 2020-149a |
Onderwerp: | Overige klachten |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | Ongegron de klacht tegen een arts. Beklaagde heeft aangevoerd dat bij opname van de patiënte het algemeen beleid is besproken. De patiënte wilde niet gereanimeerd maar wel behandeld worden. Het afgesproken beleid was actief en werd in overleg met de familie gevoerd. Naar het oordeel van het College heeft beklaagde inzichtelijk gemaakt dat dit beleid ook zo is uitgevoerd. Beklaagde heeft naar het oordeel van het College zorgvuldig en in overleg met de familie besloten de patiënte niet voor onderzoek naar het ziekenhuis te verwijzen. Voorts heeft beklaagde naar het oordeel van het College aannemelijk gemaakt dat zij de zorg voor de patiënte adequaat heeft overgedragen voordat zij op vakantie ging. Klacht ongegrond verklaard. |
Datum uitspraak: 25 mei 2021
Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag heeft de volgende beslissing gegeven inzake de klacht van:
1. A ,
wonende te B,
en
2. C ,
wonende te D,
klaagsters,
tegen:
E , arts,
werkzaam te F,
beklaagde,
gemachtigde: mr. A.C.I.J. Hiddinga, werkzaam bij DAS rechtsbijstandsverzekering te Amsterdam.
1. Het verloop van de procedure
1.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het klaagschrift met bijlagen, ontvangen op 26 oktober 2020;
- het verweerschrift met bijlage;
- nadere stukken van de zijde van beklaagde, ontvangen bij brieven van 4 maart 2021 en 15 maart 2021.
1.2 De partijen hebben afgezien van de mogelijkheid om in het vooronderzoek
mondeling te worden gehoord.
1.3 Het College heeft in raadkamer de behandeling van de klacht verwezen naar een terechtzitting.
1.4
De mondelinge behandeling door het College heeft plaatsgevonden ter openbare terechtzitting
van 14 april 2021. Klaagster sub 1 is verschenen, bijgestaan door haar dochter G.
Beklaagde is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Partijen hebben hun standpunten
mondeling toegelicht.
1.5
De klacht is behandeld tezamen met twee andere, met de klacht samenhangende zaken
zoals bedoeld in artikel 57, eerste lid, van de Wet op de beroepen in de individuele
gezondheidszorg (Wet BIG). Die zaken zijn bekend onder dossiernummers 2020-149b en
2020-149c.
2. De feiten
2.1
Klaagsters zijn zussen en hebben een klacht ingediend met betrekking tot de zorg aan
hun moeder, mevrouw H (hierna genoemd: de patiënte), die op 14 juni 2019 is overleden.
2.2 De patiënte is van 2 oktober 2017 tot en met 20 oktober 2017 opgenomen geweest in GRZ (geriatrische revalidatiezorg) vanwege een status na collumfractuur bij dementie. Na ontslag is zij thuis opnieuw gevallen. De patiënte verbleef na een ziekenhuisopname van 2 november 2017 tot en met 30 september 2018 in de Seniorenkliniek. Aansluitend is zij op 1 oktober 2018 opgenomen in de psychogeriatrische woongroep aan de I in F. Vanwege sluiting van deze locatie is de patiënte in maart 2019 verhuisd naar de zorginstelling J aan de K te F.
2.3
Beklaagde was de hoofdbehandelaar (thans door het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg
regiebehandelaar genoemd) van de patiënte vanaf 1 oktober 2018 tot haar vakantie,
ingaande op 8 juni 2019.
2.4 Eind april 2019 kreeg de patiënte buikklachten, voelde zij zich ziek, was misselijk en moest braken. Zij at en dronk minder en er was sprake van dehydratie en een infectie. Vanwege waterdunne ontlasting werd Loperamide toegediend. Bij misselijkheid en braken werd Primperan voorgeschreven. Op 29 april 2019 heeft beklaagde een kweekonderzoek van de ontlasting en bloedonderzoek laten doen.
2.5 Op 1 mei leek de toestand van de patiënte verbeterd. In verband met dehydratie werd het beleid ‘vochtlijst bijhouden en twee liter drinken’ afgesproken.
2.6 Op 2 mei 2019 verslechterde de toestand van de patiënte. In de rapportage schreef beklaagde dat sprake was van “dehydratie, geen verhoogde infectiewaarden”. Het beleid werd: hypodermoclyse starten, vochtlijst bijhouden, drinken stimuleren.
2.7 Op 6 mei 2019 heeft beklaagde gerapporteerd dat de virale infectie nog niet op zijn retour was. Bij controle op 7 mei 2019 schreef zij onder meer: “lab afwachten voor hypodermoclyse, zo door, vochtlijst goed bijhouden en stimuleren om te drinken”. Op 7 mei 2019 bleek sprake van verhoogde infectieparameters en verbeterde nierfunctie met superinfect met oranje verkleuring urine. Als differentiaaldiagnose werd urineweginfectie benoemd dan wel bacteriële darminfectie. Het behandelbeleid van beklaagde hield in: urinekweek en daarna 3 keer daags Augmentin 625 gedurende 7 dagen.
2.8 Op 9 mei 2019 was de klinische toestand van de patiënte verbeterd en werd de hypodermoclyse gestopt.
2.9 Op 10 mei 2019 is de patiënte uit bed gevallen.
2.10 Op 17 mei 2019 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen beklaagde en klaagster sub 1 waarin klaagster sub 1 vroeg of er onderzoek naar de darmproblematiek moest plaatsvinden. Beklaagde heeft haar bevindingen besproken en gezegd dat er op dat moment geen alarmsignalen waren voor een dergelijk onderzoek, zoals rectaal bloedverlies, gewichtsverlies, afwijkingen bij lichamelijk onderzoek, fors verhoogde temperatuur of blijvende afwijkingen in het laboratoriumonderzoek. Daarbij zouden onderzoeken in het ziekenhuis een enorme fysieke, psychische en cognitieve belasting betekenen voor de patiënte en was de kans op het vinden van een oorzaak die ook behandelbaar is klein.
2.11 Op 28 mei 2019 kreeg de patiënte opnieuw diarree, maar was zij klinisch niet ziek; zij had geen klachten van misselijkheid, geen heftige buikpijn, geen bewustzijnsvermindering en de temperatuur was niet sterk verhoogd.
Op 3 juni 2019 was er geen temperatuursverhoging meer en was de ontlasting normaal.
Op 6 juni 2019 was er een milde temperatuursverhoging zonder verdere klachten.
2.12
Vanaf 8 juni 2019 was beklaagde afwezig wegens vakantie.
3. De klacht
De klacht heeft betrekking op de periode vanaf april 2019 tot de datum van overlijden van de patiënte op 14 juni 2019. Klaagsters verwijten beklaagde, zakelijk weergegeven:
a. dat zij geen goede, concrete zorgoverdracht heeft gegeven op het moment dat zij op vakantie ging en dat de contactpersoon (klaagster sub 1) niet op de hoogte was van haar afwezigheid.
b. dat er geen medisch beleid is afgesproken. Er is een abstinerend beleid gevolgd terwijl dit niet was afgesproken. Beklaagde heeft ondanks aandringen geen gehoor gegeven aan verzoek tot onderzoek bij de patiënte.
c. dat zij niet inhoudelijk heeft gereageerd op de bij de directie van J ingediende formele klacht.
4. Het standpunt van beklaagde
Beklaagde heeft de klachten en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.
5. De beoordeling
5.1 Klachtonderdeel a
Klaagsters hebben gesteld dat beklaagde het beleid, inhoudende dat bij verslechtering van de gezondheid van de patiënte of andere gezondheidsproblemen telefonisch contact zou worden opgenomen met klaagsters, niet aan de waarnemend hoofdbehandelaar heeft overgedragen voordat zij op vakantie ging. De waarnemend hoofdbehandelaar heeft daardoor de afspraak met betrekking tot de communicatie met de contactpersoon niet gevolgd.
Naar het oordeel van het College heeft beklaagde echter aannemelijk gemaakt dat zij de zorg voor de patiënte adequaat heeft overgedragen. Beklaagde heeft verklaard de patiënte op 6 mei voor het laatst te hebben gezien en dat de patiënte er toen fit en opgewekt uitzag. De dag voor haar vakantie heeft zij de bijzonderheden mondeling overgedragen aan de waarnemend hoofdbehandelaar, beklaagde in de samenhangende zaak onder nummer 2020-149b, en speciale aandacht gevraagd voor de patiënte. Dit is ter zitting ook bevestigd door de waarnemer. Daarnaast heeft beklaagde erop gewezen dat het medische beleid voorop het medisch dossier staat. Beklaagde heeft verder aangevoerd dat het niet gebruikelijk is om contactpersonen vakanties en andere afwezigheid mee te delen. Beklaagde treft naar het oordeel van het College geen tuchtrechtelijk verwijt ten aanzien van dit klachtonderdeel. Dit klachtonderdeel is dan ook ongegrond.
5.2 Klachtonderdeel b
Beklaagde heeft aangevoerd dat bij opname van de patiënte het algemeen beleid is besproken. De patiënte wilde niet gereanimeerd maar wel behandeld worden. Het afgesproken beleid was actief en werd in overleg met de familie gevoerd.
Naar het oordeel van het College heeft beklaagde inzichtelijk gemaakt dat dit beleid ook zo is uitgevoerd. Tijdens de episodes van buikklachten is de patiënte behandeld. Dat de patiënte na de episode van eind april/ begin mei 2019 niet voor onderzoek naar het ziekenhuis werd verwezen, is besproken met klaagsters. Beklaagde heeft in een gesprek op 17 mei 2019 gezegd dat de klachten haars inziens geen ander beeld dan voorheen lieten zien en er voor haar geen indicatie voor nader onderzoek bestond, waarbij zij de kwetsbaarheid van de patiënte, de ingrijpende onderzoeken en de kleine kans om een behandelbare oorzaak te vinden heeft meegewogen. Beklaagde dacht dat het een goed gesprek was en dat klaagster en familie akkoord waren. Beklaagde heeft naar het oordeel van het College aldus zorgvuldig en in overleg met de familie besloten de patiënte niet voor onderzoek naar het ziekenhuis te verwijzen. Dit beleid is naar het oordeel van het College niet als abstinerend beleid te kwalificeren.
Beklaagde heeft niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. Dit klachtonderdeel is dan ook ongegrond.
5.3 Klachtonderdeel c
Het College is van oordeel dat klaagsters met toepassing van het bepaalde in artikel 47, lid 1, Wet BIG in dit klachtonderdeel niet-ontvankelijk zijn. De bedoelde formele klacht is ingediend bij de directie van de instelling. Ten overvloede merkt het College op dat beklaagde na het overlijden van de patiënte contact opgenomen heeft met klaagster sub 1 en uitgebreid met haar heeft gesproken. Van een tekortschieten in de nazorg kan daarom niet worden gesproken.
5.4 De conclusie is dat de klachtonderdelen a en b ongegrond zijn. Beklaagde kan met betrekking tot deze klachten geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt.
Klaagsters zullen met betrekking tot klachtonderdeel c niet-ontvankelijk worden verklaard.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart de klachtonderdelen a en b ongegrond;
- verklaart klaagsters niet-ontvankelijk in klachtonderdeel c.
Deze beslissing is gegeven door E.J. Daalder, voorzitter, A.C. Hendriks, lid-jurist, J. Edwards van Muijen, A.J.J.M. Keizer-van Laarhoven, M. Bezemer, leden-beroepsgenoten, bijgestaan door S. Verdaasdonk, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2021.
voorzitter
secretaris
Tegen deze beslissing kan in de volgende gevallen schriftelijk beroep worden ingesteld bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
a. Heeft u de klacht ingediend? Dan kunt u in beroep als
- het college u of uw klacht geheel of gedeeltelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard of
- als de klacht geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard.
Bij een gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring of een gedeeltelijke ongegrondverklaring kan uw beroep alleen betrekking hebben op dat deel van de beslissing.
b. Is de klacht tegen u gericht? Dan kunt u altijd in beroep.
c. Ook de inspecteur van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd kan beroep instellen.
U moet het beroepschrift richten aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, maar opsturen naar de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag. Daar moet het zijn ontvangen binnen zes weken nadat de beslissing aan u is verstuurd.
Als u beroep instelt, moet u € 50,- griffierecht betalen aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg. U ontvangt hierover bericht. Als u geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, wordt het griffierecht aan u terugbetaald.