ECLI:NL:TGZRSGR:2021:68 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2020-149b
ECLI: | ECLI:NL:TGZRSGR:2021:68 |
---|---|
Datum uitspraak: | 25-05-2021 |
Datum publicatie: | 25-05-2021 |
Zaaknummer(s): | 2020-149b |
Onderwerp: | Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | Gegronde klacht tegen een arts. Het College is van oordeel dat beklaagde uit de in het dossier vermelde observaties en onderzoeken in combinatie met de verandering op 11 juni 2019 de conclusie had moeten trekken dat sprake was van een ander en ernstiger ziektebeeld dan de dagen daarvoor. De patiënte voelde zich ziek, wilde niet of nauwelijks meer eten en was klam. Bij deze kwetsbare patiënte, die al langer met darmproblemen kampte en al eerder dreigde uit te drogen, had beklaagde deze signalen als alarmerend moeten duiden. Het totaal van symptomen paste bovendien bij een (zich ontwikkelende sub-)ileus. Van beklaagde, die op dat moment hoofdbehandelaar van de patiënte was, had mogen worden verwacht dat hij deze differentiaaldiagnose mede had overwogen en contact had opgenomen met de contactpersoon om het te voeren behandelbeleid te bespreken. Door dit na te laten is beklaagde naar het oordeel van het College verwijtbaar tekortgeschoten in zijn zorgplicht. Klacht gegrond verklaard. Waarschuwing. |
Datum uitspraak: 25 mei 2021
Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag heeft de volgende beslissing gegeven inzake de klacht van:
1. A ,
wonende te B,
en
2. C ,
wonende te D,
klaagsters,
tegen:
E , arts
werkzaam te F,
beklaagde,
gemachtigde: mr. A.C.I.J. Hiddinga, werkzaam bij DAS rechtsbijstandsverzekering te Amsterdam.
1. Het verloop van de procedure
1.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het klaagschrift met bijlagen, ontvangen op 26 oktober 2020;
- het verweerschrift met bijlage;
- nadere stukken van de zijde van beklaagde, ontvangen bij brieven van 4 maart 2021 en 15 maart 2021.
1.2 De partijen hebben afgezien van de mogelijkheid om in het vooronderzoek
mondeling te worden gehoord.
1.3 Het College heeft in raadkamer de behandeling van de klacht verwezen naar een terechtzitting.
1.4 De mondelinge behandeling door het College heeft plaatsgevonden ter openbare terechtzitting van 14 april 2021. Klaagster sub 1 is verschenen, vergezeld van haar dochter G. Beklaagde is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Partijen hebben hun standpunten mondeling toegelicht.
1.5
De klacht is behandeld tezamen met twee andere, met de klacht samenhangende zaken
zoals bedoeld in artikel 57, eerste lid, van de Wet op de beroepen in de individuele
gezondheidszorg (Wet BIG). Die zaken zijn bekend onder dossiernummers 2020-149a en
2020-149c.
2. De feiten
2.1
Klaagsters zijn zussen en hebben een klacht ingediend met betrekking tot de zorg aan
hun moeder, mevrouw H (hierna genoemd: de patiënte), die op 14 juni 2019 is overleden.
2.2 De patiënte is van 2 oktober 2017 tot en met 20 oktober 2017 opgenomen geweest in GRZ (geriatrische revalidatiezorg) vanwege een status na collumfractuur bij dementie. Na ontslag is zij thuis opnieuw gevallen. De patiënte verbleef na een ziekenhuisopname van 2 november 2017 tot en met 30 september 2018 in de Seniorenkliniek. Aansluitend is zij op 1 oktober 2018 opgenomen in de psychogeriatrische woongroep aan de I in F. Vanwege sluiting van deze locatie is de patiënte in maart 2019 verhuisd naar de zorginstelling J aan de K te F.
2.3
Beklaagde in de samenhangende zaak 2020-149a was sinds 8 juni de hoofdbehandelaar
van de patiënte.
2.4 Eind april 2019 kreeg de patiënte buikklachten, voelde zij zich ziek, was misselijk en moest braken. Zij at en dronk minder en er was sprake van dehydratie en een infectie. Vanwege waterdunne ontlasting werd Loperamide toegediend. Bij misselijkheid en braken werd Primperan voorgeschreven. Op 29 april 2019 is een kweekonderzoek van de ontlasting en bloedonderzoek gedaan.
2.5 Op 1 mei leek de toestand van de patiënte verbeterd. In verband met dehydratie werd het beleid ‘vochtlijst bijhouden en twee liter drinken’ afgesproken.
2.6 Op 2 mei 2019 verslechterde de toestand van de patiënte. In de rapportage stond vermeld dat sprake was “dehydratie, geen verhoogde infectiewaarden”. Het beleid werd: hypodermoclyse starten, vochtlijst bijhouden, drinken stimuleren.
2.7 Op 6 mei 2019 is gerapporteerd dat de virale infectie nog niet op zijn retour was. Op 7 mei 2019 stond onder meer vermeld: “lab afwachten voor hypodermoclyse, zo door, vochtlijst goed bijhouden en stimuleren om te drinken”. Laboratoriumonderzoek wees op verhoogde infectieparameters en een verbeterde nierfunctie met superinfect met oranje verkleuring urine. De differentiaaldiagnose luidde: urineweginfectie, dan wel bacteriële infectie darm. Het beleid werd: urinekweek en daarna 3 keer daags Augmentin 625 gedurende 7 dagen.
2.8 Op 9 mei 2019 was de klinische toestand van de patiënte verbeterd en werd de hypodermoclyse gestopt.
2.9 Op 10 mei 2019 is de patiënte uit bed gevallen.
2.10 Op 17 mei 2019 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen de hoofdbehandelaar (beklaagde in de zaak 2020-149a) en klaagster sub 1 waarin klaagster sub 1 vroeg of er onderzoek naar de darmproblematiek moest plaatsvinden. De hoofbehandelaar heeft haar bevindingen besproken en gezegd dat er op dat moment geen alarmsignalen waren voor een dergelijk onderzoek, zoals rectaal bloedverlies, gewichtsverlies, afwijkingen bij lichamelijk onderzoek, fors verhoogde temperatuur of blijvende afwijkingen in het laboratoriumonderzoek. Daarbij zouden onderzoeken in het ziekenhuis een enorme fysieke, psychische en cognitieve belasting betekenen voor de patiënte en was de kans op het vinden van een oorzaak die ook behandelbaar is klein.
2.11 Op 28 mei 2019 kreeg de patiënte opnieuw diarree, maar was zij klinisch niet ziek; zij had geen klachten van misselijkheid, geen heftige buikpijn, geen bewustzijnsvermindering en de temperatuur was niet sterk verhoogd.
Op 3 juni 2019 was er geen temperatuursverhoging meer en was de ontlasting normaal.
Op 6 juni 2019 is er een milde temperatuursverhoging gemeten zonder verdere klachten.
2.12 Vanaf 8 juni 2019 was de hoofdbehandelaar afwezig wegens vakantie. Zij heeft de
zorg voor de patiënte mondeling overgedragen aan beklaagde, die vanaf dat moment hoofdbehandelaar was.
2.13 Op 10 juni 2019 is door een verzorgende geconstateerd dat de patiënte bijna niets
meer at of dronk en diarree had. Op 11 juni 2019 verergerde dit beeld en ging de patiënte ook braken.
2.14 Op 11 juni 2019 heeft beklaagde vernomen dat de patiënte opnieuw diarree had. De
patiënte had ook een paar keer gebraakt en at en dronk slecht. Beklaagde heeft de patiënte bezocht en geconstateerd dat zij zich ziek voelde en klam aanvoelde, maar alert en helder was. Bij lichamelijk onderzoek vond beklaagde geen bijzonderheden. Hij constateerde een soepele buik en normale peristaltiek. De bloeddruk- en polscontroles waren normaal. Beklaagde heeft het beeld geduid als diarree en braken bij een infectieus beeld. Door beklaagde is als beleid afgesproken: voldoende vocht aanbieden, verder beloop vervolgen.
2.15 Op 12 juni 2019 heeft beklaagde de rapportage doorgenomen en daarin gezien dat de
patiënte zich beter voelde. Later heeft beklaagde telefonisch contact met de afdeling gehad en werd hem door een verzorgende meegedeeld dat de patiënte zich beter voelde, geen koorts had en naar de kapper was gegaan. Tijdens de ochtendrapportage van 13 juni 2019 was er geen signaal van verandering en beklaagde heeft die dag geen reden gezien voor actief contact met de afdeling van de patiënte.
2.16 In de avond van 13 juni 2019 heeft een verzorgende gerapporteerd dat de patiënte een
uitgedroogde huid op de hand had, dat zij niet wilde eten, zij zeer misselijk was en haar darmen een ‘brobbelend’ geluid maakten. Beklaagde in de met deze klacht samenhangende zaak 2020-149c was toen de dienstdoende arts.
3. De klacht
Klaagsters verwijten beklaagde, zakelijk weergegeven, dat hij:
a. op 11 juni 2019 geen contact heeft gezocht met de contactpersoon;
b. op 11 juni 2019 een totaal niet concreet beleid heeft afgesproken. De opmerkingen “voldoende vocht aanbieden” en “verder beloop vervolgen” is ontoereikend en komt over als niet meer ingrijpen en handelen bij verslechtering. Dit is in strijd met wat er is afgesproken. Dit beleid heeft tot de dood van de patiënte geleid en beklaagde is fors tekortgeschoten in de zorg voor de patiënte;
c. niet inhoudelijk heeft gereageerd op de bij de directie van J ingediende formele klacht.
4. Het standpunt van beklaagde
Beklaagde heeft de klachten en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.
5. De beoordeling
5.1 Het College zal de klachtonderdelen a en b wegens hun onderlinge samenhang gezamenlijk bespreken.
5.2 Het patiëntendossier vermeldt dat beklaagde de patiënte op 11 juni 2019 voor het eerst nadat hij de waarnemend hoofdbehandelaar was geworden heeft gezien en lichamelijk heeft onderzocht. De patiënte had op dat moment, zoals ook is vermeld in haar dossier, symptomen van waterdunne ontlasting, braken en niet of nauwelijks eten. De patiënte voelde zich ziek en was klam. Beklaagde heeft dit geheel van symptomen beschouwd als passend binnen het van de patiënte bekende beeld en zag geen verslechtering.
Het College is van oordeel dat beklaagde uit de in het dossier vermelde observaties en onderzoeken in combinatie met de verandering op 11 juni 2019 de conclusie had moeten trekken dat sprake was van een ander en ernstiger ziektebeeld dan de dagen daarvoor. De patiënte voelde zich ziek, wilde niet of nauwelijks meer eten en was klam. Bij deze kwetsbare patiënte, die al langer met darmproblemen kampte en al eerder dreigde uit te drogen, had beklaagde deze signalen als alarmerend moeten duiden. Het totaal van symptomen paste bovendien bij een (zich ontwikkelende sub-)ileus. Van beklaagde, die op dat moment hoofdbehandelaar van de patiënte was, had mogen worden verwacht dat hij deze differentiaaldiagnose mede had overwogen en contact had opgenomen met de contactpersoon om het te voeren behandelbeleid te bespreken. Door dit na te laten is beklaagde naar het oordeel van het College verwijtbaar tekortgeschoten in zijn zorgplicht. Dat de patiënte, zoals beklaagde heeft aangevoerd, zich blijkens de rapportage de volgende dag, 12 juni 2019, beter voelde en naar de kapper ging, waarna beklaagde geen signaal van verandering meer heeft ontvangen, maakt dit oordeel niet anders. Beklaagde had namelijk al op 11 juni 2019 actie kunnen en moeten ondernemen en contact moeten opnemen met klaagsters. Dat beklaagde nadien geen signalen van verslechtering hebben bereikt is bovendien in tegenspraak met de notitie in het dossier dat de fysiotherapie de patiënte suf en moe vond en dat haar bloeddruk op 12 juni 2019 lager was. Het College gaat niet in op de vraag of het beleid van beklaagde tot de dood van de patiënte heeft geleid, omdat dit niet tot de bevoegdheid van het College behoort. Het College dient te beoordelen of beklaagde heeft gehandeld als redelijk handelende en redelijk bekwame vakgenoot onder gelijke omstandigheden.
De klachtonderdelen a en b zijn gegrond. Het College ziet in de aard van de tekortschietende zorg, ondanks de verklaring van beklaagde dat hij achteraf gezien wel op 13 juni 2019 bij de patiënte had moeten langsgegaan en contact met klaagsters had moeten zoeken, aanleiding om de maatregel van een waarschuwing op te leggen.
5.3 Klachtonderdeel c
Het College is van oordeel dat klaagsters met toepassing van het bepaalde in artikel 47, lid 1, Wet BIG in dit klachtonderdeel niet-ontvankelijk zijn. De bedoelde formele klacht is ingediend bij de directie van de instelling. Dat beklaagde niet op die klacht heeft gereageerd valt hem dan ook niet te verwijten.
5.4 De conclusie is dat de klachtonderdelen a en b gegrond zijn. Beklaagde kan met betrekking tot deze klachten een verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt.
Klaagsters zullen met betrekking tot klachtonderdeel c niet-ontvankelijk worden verklaard.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart de klachtonderdelen a en b gegrond;
- legt op de maatregel van waarschuwing;
- verklaart klaagsters ten aanzien van klachtonderdeel c niet-ontvankelijk.
Deze beslissing is gegeven door E.J. Daalder, voorzitter, A.C. Hendriks, lid-jurist, J. Edwards van Muijen, A.J.J.M. Keijzer-van Laarhoven, M. Bezemer, leden-beroepsgenoten, bijgestaan door S. Verdaasdonk, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2021.
voorzitter
secretaris
Tegen deze beslissing kan in de volgende gevallen schriftelijk beroep worden ingesteld bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
a. Heeft u de klacht ingediend? Dan kunt u in beroep als
- het college u of uw klacht geheel of gedeeltelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard of
- als de klacht geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard.
Bij een gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring of een gedeeltelijke ongegrondverklaring kan uw beroep alleen betrekking hebben op dat deel van de beslissing.
b. Is de klacht tegen u gericht? Dan kunt u altijd in beroep.
c. Ook de inspecteur van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd kan beroep instellen.
U moet het beroepschrift richten aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, maar opsturen naar de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag. Daar moet het zijn ontvangen binnen zes weken nadat de beslissing aan u is verstuurd.
Als u beroep instelt, moet u € 50,- griffierecht betalen aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg. U ontvangt hierover bericht. Als u geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, wordt het griffierecht aan u terugbetaald.