ECLI:NL:TGZRSGR:2021:60 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2020-160

ECLI: ECLI:NL:TGZRSGR:2021:60
Datum uitspraak: 18-05-2021
Datum publicatie: 18-05-2021
Zaaknummer(s): 2020-160
Onderwerp: Niet of te laat verwijzen
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Gedeeltelijk gegronde klacht tegen een huisarts. Het College komt tot het oordeel dat de huisarts klaagster te laat naar de uroloog heeft verwezen. De huisarts heeft onvoldoende onderkend dat microscopische hematurie (onzichtbaar bloed in de urine) ook hematurie is. De persisterende microscopische hematurie zonder tekenen van infectie was een indicatie voor verwijzing naar een uroloog. Nu die verwijzing pas in juni 2020 heeft plaatsgevonden, heeft de huisarts onvoldoende zorgvuldig gehandeld. Uit het dossier blijkt dat de huisarts steeds urineonderzoek heeft ingezet en soms ook bloed- en lichamelijk onderzoek, dat er een SOA-test is gedaan, dat er geregeld consulten hebben plaatsgevonden en dat er medicatie is voorgeschreven. Het College kan daarom niet – los van de te late verwijzing – vaststellen dat de huisarts klaagster of haar klachten niet serieus zou hebben genomen. De klacht is voor het overige ongegrond verklaard. Klacht gedeeltelijk gegrond verklaard. Waarschuwing.

Datum uitspraak: 18 mei 2021

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag heeft de volgende beslissing gegeven inzake de klacht van:

A ,

wonende te B,

klaagster,

tegen:

C , huisarts,

werkzaam te D,

beklaagde, hierna: de huisarts,

gemachtigde: mr. S. Slabbers, werkzaam te Utrecht.

1. De kern van de klacht en de beslissing

1.1 Klaagster, geboren in 1960, was van 27 juni 2005 tot augustus 2020 patiënt in de praktijk van de huisarts. Na de zomer van 2019 heeft zij zich verschillende malen tot de praktijk gewend met klachten over branderigheid bij het plassen, later ook over vaker aandrang om te plassen en pijn (bij het wassen) na gemeenschap.

Gedurende de periode van 23 september 2019 tot 8 mei 2020 heeft klaagster zes keer een antibioticumkuur voorgeschreven gekregen op basis van de diagnose urineweginfectie. Klaagster kwam echter steeds weer bij de praktijk terug met klachten. Op 2 juni 2020 heeft de huisarts klaagster naar de uroloog verwezen. Op 10 juli 2020 heeft de uroloog klaagster verteld dat zij blaaskanker heeft.

Volgens klaagster heeft de huisarts haar klachten – waaronder veel pijn – niet voldoende serieus genomen en heeft hij haar te laat naar de uroloog verwezen. Ook verwijt klaagster de huisarts dat zij heeft moeten liegen om een SOA-test te mogen doen. Verder zou hij onprofessionele uitlatingen hebben gedaan in het kader van een verzoek tot verwijdering van gegevens uit het dossier van klaagster.

1.2 Het College komt tot het oordeel dat de huisarts klaagster inderdaad te laat naar de uroloog heeft verwezen. Dat gedeelte van de klacht is dus gegrond. De andere onderdelen van de klacht zijn niet gegrond.

1.3 Hierna vermeldt het College eerst hoe de procedure is verlopen. Daarna licht het College toe hoe het tot de beslissing is gekomen.

2. De procedure

2.1 Het College heeft de volgende stukken ontvangen en gelezen:

- het klaagschrift, ontvangen op 6 november 2020;

- een aanvulling op het klaagschrift van 4 december 2020, met als bijlagen een aantal getuigenverklaringen;

- het medisch dossier van klaagster, ontvangen op 18 december 2020;

- het verweerschrift, met als bijlagen twee versies van de NHG-standaard Urineweginfecties van juni 2013 en april 2020;

- e-mails van klaagster van 4 februari 2021, 2 april 2021 en 6 april 2021; de laatste e-mail is gelijk aan het klaagschrift.

2.2 Klaagster en de huisarts hebben de gelegenheid gekregen om samen met een secretaris van het College in gesprek te gaan (mondeling vooronderzoek). Daarvan hebben zij geen gebruik gemaakt.

2.3 Op 6 april 2020 is de zaak ter zitting besproken. Klaagster heeft een bericht gestuurd dat zij in verband met de behandeling van haar ziekte niet op de zitting aanwezig kon zijn. De huisarts, vergezeld van zijn gemachtigde, is wel gekomen. Hij heeft vragen van het College beantwoord en de gemachtigde heeft de visie van de huisarts verder toegelicht.

3. Hoe is het College tot de beslissing gekomen?

Gevolgen diagnose

3.1 Omdat klaagster niet op de zitting aanwezig kon zijn, heeft het College haar niet zelf gezien. In haar klaagschrift en latere e-mail heeft klaagster echter duidelijk gemaakt dat door de diagnose blaaskanker haar hele leven is ingestort. Zij heeft in verband met de ziekte haar eigen bedrijf en daarmee haar inkomen opgegeven en haar huwelijk is geëindigd in een echtscheiding. De diagnose en de behandeling hebben ook een grote impact op het leven van haar kinderen en andere naasten.

3.2 Ook de huisarts is geschrokken van de diagnose blaaskanker en vindt het heel erg voor klaagster dat deze ziekte bij haar is vastgesteld. Dit raakt hem ook in de manier waarop hij dagelijks zijn werk doet. Hij ziet veel patiënten met (recidiverende) urineweginfecties en maakt zich er nu elke dag zorgen over hoe hij patiënten op het juiste moment naar een uroloog kan verwijzen. Van hem als huisarts wordt verwacht dat hij patiënten op tijd doorverwijst, maar ook – met het oog op de druk op de specialistische zorg en gelet op de kosten van de gezondheidszorg – dat hij patiënten niet onnodig naar een specialist verwijst. Daar moet hij een nieuwe balans in vinden.

Aan welke criteria toetst het College?

3.3 De vraag die het College moet beantwoorden is of de huisarts de zorg heeft verleend die van hem verwacht mocht worden. De norm daarvoor is een ‘redelijk bekwame en redelijk handelende’ huisarts. Het College houdt bij de beoordeling rekening met de wetenschappelijke inzichten op het moment van de zorgverlening en met de toen voor de huisarts geldende beroepsnormen.

Verder neemt het College bij de beoordeling van de verschillende onderdelen van de klacht het medische dossier tot uitgangspunt. Weliswaar ontbreken de namen van de zorgverleners, maar voor wat betreft de inhoud is het dossier goed en gedetailleerd bijgehouden. Daardoor is het de meest betrouwbare bron voor wat er is gebeurd en besproken.

Te late verwijzing naar de uroloog

3.4 Volgens klaagster had zij al vanaf september 2019 buikpijn, die in december 2019 niet meer te verdragen was. Ook moest zij heel vaak plassen, waardoor zij niet meer kon werken. Zij heeft de huisarts toen al om een verwijsbrief gevraagd, maar hij vond verwijzing niet nodig en gaf een vijfdaagse kuur mee. Volgens klaagster hielp die niet en had zij na vijf dagen weer pijn. Dit heeft zich een aantal keren zo herhaald. Zij heeft ook veel cranberrysap en water gedronken, maar niets hielp. Elke keer als zij vroeg om een gesprek of een verwijzing, zei de assistente dat zij een traject moest volgen van bloed prikken en urine inleveren. Daarbij werd echter steeds niets gevonden.

3.5 Volgens de huisarts heeft hij de klachten van klaagster wel steeds serieus genomen. Hij is er niet van op de hoogte dat klaagster erge buikpijn zou hebben gehad. Er waren naar zijn mening telkens goede redenen om uit te gaan van blaasontsteking en hij heeft steeds tegen klaagster gezegd dat zij terug moest komen als de klachten na een antibioticakuur niet weg waren. Achteraf is de huisarts het wel met klaagster eens dat hij haar beter al eind januari/begin februari 2020 had kunnen doorverwijzen, en dat hij dit in ieder geval in mei 2020 had moeten doen.

3.6 Het College zet hierna op een rij welke contacten er zijn geweest tussen klaagster en de huisarts, nadat klaagster zich in september 2019 voor het eerst met plasklachten tot de praktijk had gewend en een antibioticakuur (nitrofurantoïne) had gekregen.

3.7 In verband met haar klachten heeft geregeld onderzoek plaatsgevonden van de urine van klaagster. De assistentes van de praktijk hebben de urine zeven keer onderzocht met een “urinestick” waarmee de aanwezigheid van rode bloedcellen en ontstekingscellen in de urine kan worden onderzocht; tevens wordt de nitrietwaarde aangegeven. Een positieve uitslag van deze nitrietwaarde duidt op de aanwezigheid van bacteriën in de urine. Een negatieve nitrietuitslag dient bij het bestaan van een klinische verdenking op een urineweginfectie aanleiding te zijn tot het kweken van de urine. Naast het urine-onderzoek met behulp van een urinestick is drie keer een “dipslide” verricht, waarbij de urine in de huisartsenpraktijk op kweek wordt gezet om te onderzoeken of er sprake is van bacteriegroei. Tevens is de urine vier keer naar het laboratorium gestuurd voor kweek en eventuele resistentiebepaling. Voorts heeft bloedonderzoek onder andere ter bepaling van de glucosewaarden plaatsgevonden.

3.8 Na de tweede antibioticakuur (nitrofurantoïne), zonder consult voorgeschreven op 20 november 2019 wegens een branderig gevoel bij het plassen en op basis van een positieve urinestick (L1+, ery’s 4+, verder geen bijzonderheden), bracht klaagster op 27 november 2019 urine bij de praktijk ter controle. Zij rapporteerde op die dag frequente aandrang en een temperatuur van 38,5 graad Celsius. Een urinestick gaf toen als uitslag L 1+, ery’s 3+. Volgens de huisarts was dit een subtiele verbetering, maar was er nog steeds een vermoeden van de aanwezigheid van een urineweginfectie. Een kweek van de urine toonde echter geen bacteriegroei. Er werd ook bloedonderzoek gedaan, op grond waarvan bij klaagster de diagnose diabetes mellitus type 2 werd gesteld. Toen klaagster op 3 december 2019 op consult kwam vanwege haar verhoogde glucosewaarden, zijn er geen klachten met betrekking tot de urinewegen ter sprake gekomen.

3.9 Op 9 januari 2020 meldde klaagster zich weer bij de praktijk. Zij kreeg een afspraak bij een collega van de huisarts. Deze noteerde in het dossier:

“Komt urine brengen denkt een uwi te hebben, sinds2 maanden pijn bij het plassen, branderig gevoel, vaker aandrang, gene pijn in de rug of fllanken, niet ziek, geen koorts, het os ochtend urine, weetniet of er een kans is op soa, niet ongesteld.

(…)

Bld ++++/verder gb

Io met dr. E urine op kweek en morgen bij eigen opsu

Diagnose: pijnlijke mictie” .

Op 10 januari 2020 noteerde de huisarts in het dossier dat klaagster pijn had bij het wassen met water na coïtus. Hij stelde de diagnose urineweginfectie en schreef klaagster opnieuw antibiotica (fosfomycine) voor. Beklaagde noteerde verder in het dossier: “PM inspectie vulva om te beoordelen of er atrofie is”. Bij een urinekweek, waarvan de uitslag op 12 januari 2020 binnenkwam, bleek niet van klinisch relevante bacteriegroei.

3.10 Op 22 januari 2020 bracht klaagster weer urine, ter controle na de antibioticakuur, en kwam zij ook op consult bij de huisarts. Hij noteerde in het dossier:

“Tevens vaginale klachten. Klachten: pijn enbranderig gevoel bij plassen, meer aandrang enkleine beetjes plassen, herkent klachten.Stoelgang soms branderig, vaginale klachten:inwendige branderigheid.” en “Pijn bij plassen. Gemeenschap is pijnlijk, ptedacht misschien scheurtje te hebben , kan het zelfniet goed zien”. De huisarts deed lichamelijk onderzoek, waarbij geen bijzonderheden werden aangetroffen, en stelde de diagnose vaginale atrofie, waarvoor hij estriolcrème voorschreef. Naar aanleiding van een positieve urinestick (L 1+, nitriet-, eiwit 1+, ery’s 4+, verder geen bijzonderheden) werd een dipslide gedaan, met een positieve uitslag op 23 januari 2020, op grond waarvan de huisarts klaagster nogmaals antibiotica (fosfomycine) voorschreef. Op 29 januari 2020 bracht klaagster urine langs voor controle. Daarbij werd opnieuw een urinestick gedaan (ery’s 4+), was een dipslide negatief en werd bij een kweek geen bacteriegroei gezien.

3.11 Op 11 februari 2020 meldde klaagster zich opnieuw bij de praktijk met klachten over branderigheid bij het plassen. Er werd een urinestick gedaan en een dipslide, die positief was, maar een urinekweek toonde geen bacteriegroei aan. Klaagster kreeg opnieuw antibiotica (nitrofurantoïne) voorgeschreven. Het dossier vermeldt: “Mw levert urine in. Nog steeds klachten: pijn enbranderig gevoel bij plassen, vaker aandrang. Klachten sinds nov aanwezig. T-, geen menses. Geenpijn in de flanken.” Verder onderging klaagster een SOA-test, waarvan de negatieve uitslag op 24 februari 2020 bekend werd.

3.12 Op 8 mei 2020 vond een telefonisch consult plaats met beklaagde. In het dossier is genoteerd:

“nog steeds last van blaasklachten sinds12-02-2020. De klachten komen en gaan. Branderiggevoel bij plassen +, kleine beetjes plassen +,vaker aandrang+, ziek -, koorts -, pijn infflanken/rug -. Gisteren wel pijn in rug, nu geenpijn in rug. Buikpijn -. Komt straks urine brengen.”

Er vond een urinestick plaats, waarbij een verhoogde hoeveelheid erytrocyten (Bld++++) werd aangetroffen. Als diagnose werd een urineweginfectie gesteld, met het advies aan klaagster goed te drinken en een recept voor antibiotica (nitrofurantoïne).

3.13 Op 1 juni 2020 belde een dochter van klaagster ’s nachts naar de huisartsenpost met het verzoek om onderzoek. Het dossier vermeldt: “Halfjaar uwi.Nu weer pijn.Ptt zelf: zie lsp.Vandaag weer klachten.Vaak plassen, druk op blaas, uit plassen doet pijn.Koorts -, rugpijn -, Had nog wat van tab van de nitro, heeft dit laatste dgn ingenomen.” Op 2 juni 2020 had klaagster telefonisch contact met de praktijk, waarbij zij aangaf een verwijzing naar de uroloog te willen. In een consult bij de huisarts die middag heeft hij klaagster verwezen wegens recidiverende urineweginfectie. Op 4 juni 2020 is klaagster bij de uroloog geweest. Op 10 juli 2020 heeft de uroloog klaagster verteld dat zij een blaastumor had.

3.14 Het College zal nu toelichten waarom het, met klaagster en de huisarts, op grond van deze feiten van oordeel is dat de huisarts klaagster te laat naar de uroloog heeft verwezen.

Zoals gezegd heeft klaagster tussen eind september 2019 en begin mei 2020 zes keer een antibioticumkuur voorgeschreven gekregen op basis van een vermeende urineweginfectie. Uit de hiervoor vermelde feiten blijkt dat het urineonderzoek met behulp van een teststrook in alle gevallen de aanwezigheid van rode bloedcellen had aangetoond (3+ of 4+), maar dat in geen enkel geval een positieve nitrietwaarde werd gevonden. Daarbij is van belang dat een positieve nitrietwaarde indicatief is voor de aanwezigheid van bacteriën in de urine en derhalve past bij een urineweginfectie. Vier keer werd er een urinekweek verricht, die echter in alle gevallen negatief bleek te zijn. Dat betekent dat de huisarts de afwijkende urine (dat wil zeggen: de aanwezigheid van rode bloedcellen in de urine) steeds ten onrechte heeft geïnterpreteerd als passend bij een urineweginfectie. Deze aanwezigheid van rode bloedcellen in de urine zonder dat de patiënt zelf rode/bloederige urine ziet, wordt microscopische hematurie genoemd. De hoge concentratie erytrocyten bij klaagster paste naar het oordeel van het College ook niet bij de diagnose vaginale atrofie. Bij vaginale atrofie kan wel sprake zijn van mild bloedverlies, maar dit gaat dan dus om bloed uit de vagina. Het is goed mogelijk dat sporen daarvan in de urine terechtkomen, zoals de huisarts ter zitting heeft gezegd, maar het ligt niet voor de hand dat als gevolg van vaginaal bloedverlies een zo grote concentratie rode bloedcellen in de urine aanwezig is, zonder dat de vrouw ook bloedsporen in haar ondergoed of inlegkruisje opmerkt. In het dossier zijn geen aanwijzingen te vinden dat daarvan bij klaagster sprake is geweest. De huisarts heeft onvoldoende onderkend dat microscopische hematurie (onzichtbaar bloed in de urine) ook hematurie is. De persisterende microscopische hematurie zonder tekenen van infectie was een indicatie voor verwijzing naar een uroloog. Nu die verwijzing pas in juni 2020 heeft plaatsgevonden, heeft de huisarts onvoldoende zorgvuldig gehandeld.

Klachten niet serieus genomen

3.15 Het College is het niet met klaagster eens dat de huisarts haar klachten niet serieus zou hebben genomen. Klaagster heeft verschillende getuigenverklaringen overgelegd. Daarin wordt onder andere verklaard over ernstige pijn bij klaagster in november 2019 en begin januari 2020, dat haar door de assistentes van de praktijk een consult zou zijn geweigerd en dat verschillende verzoeken om doorverwijzing niet zijn gehonoreerd.

Dat de huisarts zou hebben geweten dat klaagster – naast de branderige pijn bij het plassen – veel buikpijn had, kan niet uit het dossier worden afgeleid. Daaruit blijkt onder andere dat op 9 januari 2020 en 11 februari 2020 is gevraagd of klaagster pijn had in de flanken. Daar was toen geen sprake van. Het ligt voor de hand dat het daar vermeld was als klaagster zou hebben gezegd dat zij wel erge buikpijn had of had gehad (naast de pijn bij het plassen en ontlasting). Het College kan dan ook niet vaststellen dat de huisarts signalen van erge buikpijn van klaagster heeft genegeerd. Toen de dochter van klaagster op 1 juni 2020 ’s nachts naar de huisartsenpost had gebeld met de melding van pijn bij klaagster, heeft er de volgende dag een consult bij de huisarts plaatsgevonden. De huisarts heeft over het weigeren van consulten verder verklaard dat er bij hem een laagdrempelig beleid geldt voor consulten en dat het meestal lukt een patiënt die dat wil nog dezelfde dag te zien. Verder heeft hij betwist dat er vaker om een verwijzing zou zijn gevraagd. Toen klaagster in juni 2020 om verwijzing verzocht, heeft hij dit meteen gehonoreerd. Ook is klaagster soms een aantal weken tot maanden niet met klachten teruggekomen naar de praktijk, op grond waarvan hij ervan uitging dat haar klachten waren verdwenen.

Uit het dossier blijkt dat de huisarts steeds urineonderzoek heeft ingezet en soms ook bloed- en lichamelijk onderzoek, dat er een SOA-test is gedaan, dat er geregeld consulten hebben plaatsgevonden en dat er medicatie is voorgeschreven. Het College kan daarom niet – los van de te late verwijzing – vaststellen dat de huisarts klaagster of haar klachten niet serieus zou hebben genomen.

Klaagster heeft moeten liegen om een SOA-test te krijgen

3.16 Klaagster heeft dit klachtonderdeel als volgt toegelicht. Omdat er elke keer dezelfde acties werden ondernomen door de huisarts, is klaagster gaan zoeken op internet. Daar stond dat haar klachten misschien ook op een SOA konden wijzen. Zij heeft toen gevraagd om een test, die zij voor haar gevoel alleen kon krijgen als zij zou liegen dat zij of haar partner vreemdging. Zij heeft daarom toen gezegd dat het zou kunnen dat haar partner vreemdging, maar dat zij dat niet zeker wist.

De huisarts ontkent dat klaagster heeft moeten liegen om een SOA-test te krijgen. Hij heeft, overeenkomstig de NHG-standaard Urineweginfecties, in het kader van het onderzoek naar de klachten van klaagster ook overwogen of zij mogelijk een geslachtsziekte had en heeft haar dat ook gevraagd. Hij heeft dus de mogelijkheid van zo’n test naar voren gebracht.

Uit het dossier blijkt dat klaagster bij haar contacten met de praktijk herhaaldelijk, al dan niet door middel van een vragenlijst, is gevraagd naar een eventuele SOA. Het dossier vermeldt bij 23 september 2019 (alle citaten voor zover van belang en met inbegrip van eventuele taal- en typefouten): “urinevragenlijst: (…) soa- (…)” en bij 27 november 2019:

“brengt urine na kuur. urinevragenlijst: (…) soa> gaat mw niet vanuit, vastepartner.”

Bij 9 januari 2020 is genoteerd: “Subjectief: (…) weetniet of er een kans is op soa”, en bij 11 februari 2020: “Plan (…) Indien kans op SOA, dan ook SOA test doen opchlamydia, de urine ook weer op dipslide doen”. Vervolgens is er een SOA-test bij klaagster uitgevoerd met een op 24 februari 2020 bekend geworden negatieve uitslag. Uit deze gang van zaken blijkt dat klaagster herhaaldelijk vanuit de praktijk en ook door de huisarts is gevraagd of er een kans was op een SOA. Het ligt voor de hand dat zij bij een positief antwoord op die vraag, zonder verdere redengeving, zonder meer een SOA-test zou hebben gekregen. Het College vindt het dan ook niet aannemelijk dat klaagster daarover heeft moeten liegen.

Onprofessionele uitspraken

3.17 Klaagster heeft de huisarts op enig moment gevraagd om het gedeelte uit haar dossier te verwijderen waaruit bleek dat zij had gezegd dat het zou kunnen dat haar partner vreemdging. Daarbij heeft hij volgens haar dingen gezegd als: “Waarom moet het aangepast worden, niemand hoeft jouw dossier te lezen?” en dat de partner van klaagster nooit mee was gekomen naar een afspraak. Dit gaat de huisarts volgens klaagster niets aan.

Gebleken is dat de huisarts de door klaagster bedoelde passage daadwerkelijk uit haar dossier heeft verwijderd. Als een patiënt om verwijdering of vernietiging van gedeelten uit zijn of haar medisch dossier vraagt, moet de huisarts dit in beginsel ook honoreren. Er bestaan echter ook uitzonderingen op de vernietigingsplicht. Om te onderzoeken of daarvan sprake is, mag de huisarts daar vragen over stellen. Het College ziet niet dat de in dit verband door klaagster aangehaalde uitspraken als onprofessioneel moeten worden aangemerkt.

Klaagster verwijt de huisarts verder nog dat hij haar altijd als zij op consult kwam, vroeg wat zij zelf dacht dat er aan de hand is. De huisarts heeft bevestigd dat hij dit altijd aan zijn patiënten vraagt, omdat dit hem waardevolle informatie kan opleveren die hij betrekt bij zijn diagnose. Ook hiervan kan het College niet vaststellen dat dit onprofessioneel is. De bedoelde vraag betekent niet dat de huisarts het aan de patiënt overlaat om bij zichzelf een diagnose te stellen. Het antwoord op de vraag kan bijdragen aan de juiste diagnose en behandeling.

Conclusie en maatregel

3.18 Uit het voorgaande volgt dat het klachtonderdeel over de niet tijdige verwijzing naar de uroloog gegrond is. De overige klachtonderdelen zijn niet gegrond.

Het College vindt een waarschuwing als maatregel het meest passend bij de gemaakte fout. Daarbij weegt aan de ene kant mee dat de huisarts de uitslagen van de ingezette onderzoeken niet juist heeft geïnterpreteerd en dat daardoor een vertraging in de verwijzing en het onderzoek door de uroloog van ongeveer vier maanden is opgetreden. Dit is een relatief lange tijd en bij een te late verwijzing is het risico nu juist dat een ernstige ziekte als kanker zich in die tijd verder kan ontwikkelen.

Aan de andere kant heeft de huisarts ter zitting duidelijk gemaakt dat hij zich de fout die hij met betrekking tot klaagster heeft gemaakt erg aantrekt en dat hij zijn werkwijze inmiddels heeft aangepast. Hij verwijst mensen met recidiverende urineweginfecties of bij klachten met een onvoldoende duidelijke oorzaak nu eerder naar de uroloog.

Het College merkt nog op dat klaagster de huisarts lijkt te verwijten dat hij door de te late verwijzing verantwoordelijk is voor alles wat na en door de diagnose blaastumor in haar leven is misgegaan. Daarmee kan het College bij de oplegging van een maatregel geen rekening houden, hoe triest de omstandigheden voor klaagster ook zijn. Het is niet de taak van het College om vast te stellen in hoeverre met een eerdere verwijzing de blaaskanker zou zijn voorkomen, voor zover dit al vast te stellen zou zijn. Het doel van het tuchtrecht is bovendien niet bestraffing van de betrokken zorgverlener, maar de verbetering van de individuele gezondheidszorg.

Het College beslist het volgende.

4. De beslissing

Het College:

- verklaart de klacht gedeeltelijk gegrond;

- legt de huisarts daarvoor een waarschuwing op;

- verklaart de klacht voor het overige ongegrond.

Deze beslissing is gegeven door P.M. de Keuning, voorzitter, N.B. Verkleij, lid-jurist,

H.C. Baak, V.M. Schijf en I. Weenink, leden-beroepsgenoten, bijgestaan door B.J. Dekker, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2021.

voorzitter secretaris

Tegen deze beslissing kan in de volgende gevallen schriftelijk beroep worden ingesteld bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

a. Heeft u de klacht ingediend? Dan kunt u in beroep als

- het College u of uw klacht geheel of gedeeltelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard of

- als de klacht geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard.

Bij een gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring of een gedeeltelijke ongegrondverklaring kan uw beroep alleen betrekking hebben op dat deel van de beslissing.

b. Is de klacht tegen u gericht? Dan kunt u altijd in beroep.

c. Ook de inspecteur van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd kan beroep instellen.

U moet het beroepschrift richten aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, maar opsturen naar de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag. Daar moet het zijn ontvangen binnen zes weken nadat de beslissing aan u is verstuurd.

Als u beroep instelt, moet u € 50,- griffierecht betalen aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg. U ontvangt hierover bericht. Als u geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, wordt het griffierecht aan u terugbetaald.