ECLI:NL:TGZRSGR:2021:42 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag D2021/2412-2020-083

ECLI: ECLI:NL:TGZRSGR:2021:42
Datum uitspraak: 06-04-2021
Datum publicatie: 06-04-2021
Zaaknummer(s): D2021/2412-2020-083
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Kennelijk ongegronde klacht tegen een kno-arts. Het college is van oordeel dat inzichtelijk is gemaakt dat beklaagde een indicatie had om de oordruppels voor te schrijven. Er was sprake van korstvorming op het trommelvlies en klaagster was bekend met recidiverende oorklachten en bovenste luchtweginfecties. Het dichtklappen van het oor na het plaatsen van een buisje kan erop duiden dat er nog sprake is van een actieve reactie (lees: ontsteking) van het middenoorslijmvlies. Verder is het bekend dat een trommelvliesbuisje een afstotingsreactie dan wel ontsteking teweeg kan brengen, dus zonder dat sprake is van een infectie, en kan leiden tot korstvorming. Gebruik van de oordruppels kan, gelet op het mogelijk langdurige karakter van herstel van de slijmvliesfunctie door de recidiverende luchtweginfecties, van toegevoegde waarde zijn en is een veelvoorkomende behandeling in de KNO-praktijk. Ook het verwijt dat beklaagde het risico op gehoorschade niet had mogen nemen omdat er geen indicatie bestond, treft geen doel. Voorts is het college van oordeel dat beklaagde geen verwijt kan worden gemaakt ter zake van de informatieplicht. De kans op gehoorschade door medicatie (ototoxiciteit) is, ook blijkens de bijsluiter, zeer gering, wordt in de dagelijkse KNO-praktijk zelden waargenomen en daarom meestal niet apart benoemd. De oordruppels worden beschouwd als de meest veilige en in combinatie met het gegeven dat klaagster bij eerder gebruik van de oordruppels geen bijwerkingen had, is er geen grond om van verwijtbaar medisch nalaten door beklaagde te kunnen spreken, hoe spijtig het ook is dat klaagster de zeldzame complicatie van gehoorschade ondervindt. De overige klachtonderdelen zijn ook ongegrond verklaard. Klacht kennelijk ongegrond verklaard.

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag heeft de volgende beslissing gegeven inzake de klacht van:

A,

wonende te B,

klaagster,

gemachtigde: mr. G.A.M. van Atteveld, werkzaam te Alphen aan den Rijn,

tegen:

C, keel-, neus- en oorarts,

werkzaam te D,

beklaagde,

gemachtigde: mr. E.J.C. de Jong, werkzaam te Utrecht.

1.            Het verloop van de procedure

1.1              Het verloop van de procedure blijkt uit:

-      het klaagschrift met bijlagen, ontvangen op 30 juni 2020;

-      het verweerschrift met bijlagen;

-      de repliek;

-      de dupliek;

-      het proces-verbaal van het mondeling vooronderzoek, gehouden op 16 december 2020.

1.2              Het college heeft de klacht op 16 februari 2021 in raadkamer behandeld.

2.                  De feiten

2.1              Beklaagde is als KNO-arts tot maart 2018 werkzaam geweest in het E te D.

2.2              Klaagster is vanaf (eind) 2014 tot en met september 2017 bij beklaagde onder behandeling geweest.

2.3              In 2014 zijn bij klaagster trommelvliesbuisjes geplaatst. Voor resterende klachten van recidiverende luchtweginfecties werd klaagster conservatief behandeld. In maart 2015 is een FESS-operatie verricht aan de bijholten.

2.4              Op 2 juni 2015 werden na het uitgroeien van de eerder geplaatste buisjes opnieuw trommelvliesbuisjes in beide oren geplaatst. Voor en na deze ingreep zijn herhaalde malen, ter bestrijding van infecties, oordruppels voorgeschreven, waaronder Sofradex, Bacicoline-B en Trafloxal. Van deze oordruppels heeft klaagster geen bijwerkingen gehad.

2.5              Op 28 maart 2017 is klaagster opnieuw voor consult bij beklaagde geweest en bleek dat het trommelvliesbuisje links verstopt was. Klaagster kreeg hiervoor TerraCortril druppels voorgeschreven en er werd een controle afspraak op 11 april 2017 gemaakt. Op die controleafspraak werd een otitis media met effusie geconstateerd en is in overleg met klaagster een nieuw trommelvliesbuisje in het linkeroor geplaatst.

2.6              Klaagster heeft op 9 juni 2017 beklaagde bezocht voor een controleafspraak na het plaatsen van het nieuwe trommelvliesbuisje in het linkeroor. Klaagster had klachten van  dichtklappen van het linkeroor. Beklaagde schreef Bacicoline-B oordruppels (hierna: de oordruppels) voor.

2.7              Op 12 juni 2017 heeft klaagster de KNO-poli gebeld en met de assistente van beklaagde gesproken. 

2.8              Op 12 juni 2017 werd beklaagde gebeld door zijn assistente. Beklaagde was die dag  op een andere locatie werkzaam. Van dit gesprek heeft beklaagde geen heldere herinneringen.

2.9              Klaagster is op 26 juni 2017 voor controle op consult geweest bij beklaagde. Op 27 juni 2017 is een audiometrie bij klaagster gedaan vanwege klachten van verminderd gehoor links en van duizeligheid tijdens gebruik van de oordruppels. Het gebruik van de oordruppels was in overleg met een arts van de Spoedeisende Hulp van het E op 10 juni 2017 gestopt. Verder heeft beklaagde een MRI en een serologieonderzoek laten doen. Beklaagde heeft klaagster verwezen naar een internist, F, en heeft klaagster een hoortoestel voorgeschreven.

2.10          Op 14 september 2017 heeft beklaagde klaagster verwezen naar het audiologisch centrum van het G. 

2.11          Sindsdien is klaagster niet meer onder behandeling van beklaagde.

2.12          Klaagster is door internist F doorgestuurd naar neuroloog H.

2.13          Klaagster heeft beklaagde aansprakelijk gesteld. De aansprakelijkheid is afgewezen, waarna, met overeenstemming tussen partijen, een onafhankelijk deskundige, KNO-arts I, onderzoek heeft gedaan en een rapport d.d. 20 juni 2019 heeft opgesteld. Op grond van dit rapport is de aansprakelijkheid opnieuw afgewezen.

3.                  De klacht

Klaagster verwijt de beklaagde zakelijk weergegeven:

1.      dat hij de oordruppels Bacicoline-B in de situatie van klaagster heeft voorgeschreven, omdat hij daarmee een onnodig groot risico heeft genomen. Deze oordruppels zijn werkzaam bij ontstekingen terwijl zij die niet had en ze zijn niet bedoeld voor het lichte ongemak van dichtklappen. Zij kunnen dit ook niet verhelpen. Bovendien mogen ze blijkens de bijsluiter niet worden voorgeschreven ingeval van een beschadigd of gebroken trommelvlies, hetgeen het geval is bij klaagster;

2.      dat hij klaagster niet heeft gewezen op de risico’s die het gebruik met zich brengen als de oordruppels worden gebruikt in een situatie die niet in de bijsluiter staat;

3.      dat hij haar op 12 juni 2017 via zijn assistente telefonisch onjuiste informatie verstrekte en haar twee weken later pas, op 26 juni 2017, een afspraak bood;

4.      dat hij na het constateren van de gehoorschade niet meteen een doorverwijzing naar een audioloog heeft geregeld;

5.      dat hij de huisarts van klaagster niet tijdig op de hoogte heeft gebracht, ondanks toezeggingen daartoe;

6.      dat hij klaagster twee en een halve maand na het ontstaan van de gehoorschade Prednisolon heeft voorgeschreven, terwijl dit schadelijke bijwerkingen kan hebben en de gehoorschade niet kan verhelpen. Bovendien heeft hij dit niet in het medische dossier vermeld; 

7.      dat hij nooit heeft gereageerd op de klacht van 9 januari 2018 van klaagster en hij noch het E op enig moment excuses hebben aangeboden of uitleg hebben gegeven.       

4.                  Het standpunt van beklaagde

De beklaagde heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5.                  De beoordeling

5.1              Het college wijst er allereerst op dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

Klachtonderdeel 1

5.2       In de kern komt dit klachtonderdeel erop neer dat klaagster meent dat beklaagde ten onrechte de oordruppels heeft voorgeschreven. Beklaagde had het risico op gehoorschade niet mogen nemen, nu een indicatie voor de oordruppels ontbrak en sprake was van een beschadigd trommelvlies. Zij kwam bij beklaagde met klachten over een dichtklappend oor. Daartegen helpen de voorgeschreven oordruppels niet.

5.3       Beklaagde heeft aangevoerd dat hij wel degelijk een indicatie had om de oordruppels voor te schrijven. Bij het onderzoek op 9 juni 2017 zag hij een korstje bij het trommelvliesbuisje. Daarbij had klaagster min of meer chronische oorklachten en bovenste luchtweginfecties. Hoewel niet duidelijk sprake was van een ontsteking leek wel sprake van een chronische infectie.

Beklaagde was bekend met de theoretische mogelijkheid dat de oordruppels gehoorproblemen zouden kunnen veroorzaken, maar had dat nog nooit eerder meegemaakt. Dit risico is verwaarloosbaar klein en de behandeling met de oordruppels is zeer gebruikelijk, ook in het geval van een patiënt met oorbuisjes. Bovendien had klaagster de oordruppels eerder gebruikt zonder bijwerkingen. De stelling van klaagster, inhoudende dat het risico op gehoorschade groot is ingeval van afwezigheid van een ontsteking en bij geplaatste buisjes, is niet medisch onderbouwd, aldus beklaagde.

5.4       Het college is van oordeel dat inzichtelijk is gemaakt dat beklaagde een indicatie had om de oordruppels voor te schrijven. Er was sprake van korstvorming op het trommelvlies en klaagster was bekend met recidiverende oorklachten en bovenste luchtweginfecties. Het dichtklappen van het oor na het plaatsen van een buisje kan erop duiden dat er nog sprake is van een actieve reactie (lees: ontsteking) van het middenoorslijmvlies. Verder is het bekend dat een trommelvliesbuisje een afstotingsreactie dan wel ontsteking teweeg kan brengen, dus zonder dat sprake is van een infectie, en kan leiden tot korstvorming. Gebruik van de oordruppels kan, gelet op het mogelijk langdurige karakter van herstel van de slijmvliesfunctie door de recidiverende luchtweginfecties, van toegevoegde waarde zijn en is een veelvoorkomende behandeling in de KNO-praktijk.

Dat de oordruppels slechts voorgeschreven mochten worden bij een ontsteking, zoals klaagster meent, heeft beklaagde naar het oordeel van het college afdoende weerlegd. Het risico van gehoorschade door gebruik van de oordruppels is zeer gering, ook in het geval van buisjes, en beklaagde heeft dit in zijn praktijk niet eerder gezien. Het verwijt dat beklaagde het risico op gehoorschade niet had mogen nemen omdat er geen indicatie bestond, treft dan ook geen doel. Dit klachtonderdeel wordt dan ook ongegrond verklaard.

Klachtonderdeel 2

5.5       Klaagster verwijt beklaagde dat hij haar niet heeft gewezen op het grote risico van gehoorschade als de oordruppels worden gebruikt bij het ontbreken van een ontsteking en de aanwezigheid van buisjes. Als beklaagde klaagster op dit risico had gewezen, zou klaagster dit risico niet hebben genomen.

5.6       Beklaagde heeft als verweer gevoerd dat het risico zodanig klein was dat klaagster hierover in redelijkheid niet hoefde te worden geïnformeerd. Daarbij heeft beklaagde herhaald dat er wel degelijk indicaties waren om de oordruppels voor te schrijven. De bij klaagster opgetreden schade komt slechts zeer zelden voor en beklaagde had dit nooit eerder gezien. Bovendien had klaagster de druppels al eerder gebruikt zonder dat dat problemen had gegeven. Klaagster heeft in de bijsluiter zelf kunnen lezen dat er een zeer gering risico op gehoorschade is. Ook al had hij een informatieplicht ter zake, dan wordt dit ondervangen door het feit dat klaagster de bijsluiter zelf heeft kunnen lezen. 

5.7       Het college is van oordeel dat beklaagde geen verwijt kan worden gemaakt ter zake van de informatieplicht. De kans op gehoorschade door medicatie (ototoxiciteit) is, ook blijkens de bijsluiter, zeer gering, wordt in de dagelijkse KNO-praktijk zelden waargenomen en daarom meestal niet apart benoemd. De oordruppels worden beschouwd als de meest veilige en in combinatie met het gegeven dat klaagster bij eerder gebruik van de oordruppels geen bijwerkingen had, is er geen grond om van verwijtbaar medisch nalaten door beklaagde te kunnen spreken, hoe spijtig het ook is dat klaagster de zeldzame complicatie van gehoorschade ondervindt.

Klachtonderdeel 3

5.8       Klaagster verwijt beklaagde dat hij op 12 juni 2017 via zijn assistente onjuiste informatie heeft verschaft en hij klaagster twee weken liet wachten op een consult. Hij had dit niet aan zijn assistente mogen overlaten.

5.9       Beklaagde heeft erop gewezen dat hij niet bekend is met hetgeen klaagster met zijn assistente heeft besproken. Wat zijn assistente tegen hem heeft gezegd weet hij niet meer precies. Achteraf gezien had beklaagde, gezien de ernst van de klachten, klaagster eerder moeten zien.

5.10     Het college constateert dat de inhoud van het telefonische gesprek van klaagster met de assistente niet te achterhalen valt. Evenmin is duidelijk wat de assistente tegen beklaagde heeft gezegd. Beklaagde kan zich dat niet exact herinneren en heeft gezegd dat het kan kloppen dat hij tegen zijn assistente heeft gezegd dat de klachten als gevolg van de oordruppels vanzelf weer over zouden gaan en dat hij klaagster twee weken later op de poli wilde zien. Toen hij op 26 juni 2017 hoorde van de doofheidsklachten heeft hij onmiddellijk aanvullend onderzoek laten doen. Naar het oordeel van het college kan beklaagde geen verwijt worden gemaakt, nu niet bekend is wat er tussen klaagster en de assistente en vervolgens tussen de assistente en beklaagde telefonisch is besproken. Mocht het zo zijn dat de assistente niet volledig is geweest in haar verslag van de klachten van klaagster aan beklaagde, dan valt dit beklaagde niet aan te rekenen.

Dit klachtonderdeel is ongegrond.

Klachtonderdeel 4

5.11     Klaagster verwijt beklaagde dat hij haar niet meteen een doorverwijzing naar een audioloog heeft gegeven. Het moet hem direct na het gehooronderzoek op 27 juni 2017 duidelijk zijn geweest dat de gehoorschade ernstig en onomkeerbaar was.

Beklaagde heeft hiertegen aangevoerd dat hij eerst moest onderzoeken of er een andere oorzaak aanwijsbaar was die behandeling behoefde.

Het college is van oordeel dat beklaagde zorgvuldig en voortvarend heeft gehandeld na het consult van 26 juni 2017. Hij heeft voor de volgende dag met spoed een gehoortest geregeld. Vervolgens heeft hij klaagster verwezen voor onderzoek door een internist, en is zij daarna door een neuroloog onderzocht teneinde (andere) oorzaken van het opgetreden gehoorverlies vast te stellen dan wel uit te sluiten. Dat klaagster eerst naar een audicien en pas daarna naar een audiologisch centrum is verwezen, is een gebruikelijke volgorde. Pas als een audicien niet over de juiste kennis en/of hulpmiddelen beschikt is een verwijzing naar een audiologisch centrum op zijn plaats.

Ook dit klachtonderdeel zal ongegrond worden verklaard.

Klachtonderdeel 5

5.12     Klaagster verwijt beklaagde dat hij haar huisarts niet tijdig heeft geïnformeerd over de gehoorschade en de onderzoeksuitslagen. Tijdens een consult op 17 augustus 2017 bleek dat de huisarts niet op de hoogte was.

Beklaagde heeft aangevoerd dat hij de huisarts voor die datum wel enkele malen een bericht heeft gestuurd. Mocht de huisarts niet op de hoogte zijn geweest dan mag ervan worden uitgegaan dat klaagster goed op de hoogte was. Hoogstens is dan ook sprake van enig ongemak.

Het college constateert dat uit het dossier blijkt dat beklaagde de huisarts van klaagster regelmatig heeft geïnformeerd. Dat de huisarts op 17 augustus 2017 nog niet op de hoogte was van de uitslagen, heeft geen invloed op het verloop van de behandeling van klaagster gehad en is naar het oordeel van het college niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. Dit klachtonderdeel zal dan ook ongegrond worden verklaard.

Klachtonderdeel 6

5.13     Klaagster verwijt beklaagde dat hij twee en een halve maand na het ontstaan van de gehoorschade prednisolon heeft voorgeschreven, terwijl dit niet kan bijdragen aan herstel daarvan. Dit geneesmiddel heeft bijwerkingen en beklaagde heeft een onnodig groot risico genomen. Ook heeft beklaagde dit niet in het medisch dossier vermeld.

Beklaagde heeft aangevoerd dat hij dit mede op verzoek van klaagster zelf heeft voorgeschreven. Er was geen behandeling mogelijk en beklaagde meende dat een proefbehandeling met prednisolon de moeite van het proberen waard was. Waarom niet in het dossier is genoteerd dat dit medicijn is voorgeschreven, kan beklaagde niet verklaren.

Het college constateert dat uit het medisch dossier kan worden opgemaakt dat tot een behandeling met prednisolon in overleg met klaagster is besloten. Dat dit middel vermoedelijk geen resultaat zou geven, neemt niet weg dat beklaagde het kennelijk de moeite waard vond om dit te proberen. Bekende bijwerkingen van dit middel treden meestal pas op bij langdurig gebruik terwijl klaagster het middel slechts een week voorgeschreven kreeg. Van een onnodig groot risico kan dan ook niet worden gesproken. Beklaagde kan geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt. Ook dit klachtonderdeel is ongegrond.

Klachtonderdeel 7

5.14     Klaagster verwijt beklaagde ten slotte dat hij nooit zelf heeft gereageerd op de klacht en dat hij nooit zijn excuses heeft gemaakt of uitleg heeft gegeven over de gang van zaken. Op brieven van klaagster aan het ziekenhuis en aan het privéadres van beklaagde is ook niet gereageerd.

Beklaagde heeft meegedeeld dat hij ernstige gezondheidsklachten heeft gekregen en mede daardoor niet in staat was persoonlijk te reageren. Overigens is wel op de brieven en aansprakelijkstelling gereageerd, zij het niet door hem persoonlijk.

Het college overweegt dat de correspondentie van klaagster aan beklaagde zoals die in het dossier is te vinden, de aansprakelijkstelling voor de geleden schade betreft en dat die correspondentie is afgehandeld door de verzekeraar. Het college acht het begrijpelijk dat klaagster het op prijs had gesteld als beklaagde persoonlijk had gereageerd op de klacht, maar zijn gezondheidstoestand stond dit kennelijk in de weg. Ook in dit klachtonderdeel ziet het college geen grond voor verwijtbaar handelen. Het laatste klachtonderdeel is ongegrond.  

5.15     Om bovenstaande redenen zal de klacht kennelijk ongegrond worden verklaard.

6.                  De beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag beslist als volgt:

verklaart de klacht in al zijn onderdelen kennelijk ongegrond.

Deze beslissing is gegeven op 6 april 2021 door I.K. Spros, voorzitter, R.A. Scheeren en J.A.M. Engel, leden-beroepsgenoten, bijgestaan door S. Verdaasdonk, secretaris.

Voorzitter                                                                                          secretaris

Tegen deze beslissing kan in de volgende gevallen schriftelijk beroep worden ingesteld bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

a.       Heeft u de klacht ingediend? Dan kunt u in beroep als

- het college u of uw klacht geheel of gedeeltelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard of

- als de klacht geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard.

Bij een gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring of een gedeeltelijke ongegrondverklaring kan uw beroep alleen betrekking hebben op dat deel van de beslissing.

b.      Is de klacht tegen u gericht? Dan kunt u altijd in beroep.

c.       Ook de inspecteur van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd kan beroep instellen.

U moet het beroepschrift richten aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, maar opsturen naar de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag. Daar moet het zijn ontvangen binnen zes weken nadat de beslissing aan u is verstuurd.

Als u beroep instelt, moet u € 50,- griffierecht betalen aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg. U ontvangt hierover bericht. Als u geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, wordt het griffierecht aan u terugbetaald.