ECLI:NL:TGZRSGR:2021:33 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2020-049

ECLI: ECLI:NL:TGZRSGR:2021:33
Datum uitspraak: 02-03-2021
Datum publicatie: 02-03-2021
Zaaknummer(s): 2020-049
Onderwerp: Geen of onvoldoende zorg
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Gedeeltelijk gegronde klacht tegen een huisarts. Als er – hoewel patiënt daarover eerder wel had geklaagd – geen sprake (meer) was van cardiale klachten had beklaagde dat moeten noteren; zijn verweer ter zitting dat hij niet alle ‘negatieve’ antwoorden hoeft te noteren is hier niet juist. Patiënt was bekend met Diabetes Mellitus (DM) en daarbij is er een verhoogd risico op cardiale problematiek. Bovendien heeft beklaagde eerder nagelaten patiënt te bevragen over de eerder aangegeven pijn op de borst. Daarbij in aanmerking genomen hetgeen beklaagde ook zelf heeft aangegeven, namelijk dat patiënten met DM een verhoogd risico hebben op het krijgen van hart- en vaatziekten en dat pijn op de borst daarvan een belangrijke indicatie kan zijn. Daarom had beklaagde, toen hij zelf patiënt zag, de mogelijkheid moeten aangrijpen om de cardiale situatie van patiënt anamnestisch nader uit te diepen of in ieder geval patiënt moeten doorverwijzen naar de cardioloog. Door dit na te laten is het College van oordeel dat beklaagde tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. De overige klachtonderdelen zijn ongegrond verklaard. Klacht gedeeltelijk gegrond verklaard. Waarschuwing.

Datum uitspraak: 2 maart 2021

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag heeft de volgende beslissing gegeven inzake de klacht van:

A ,

wonende te B,

klaagster,

tegen:

C , huisarts,

werkzaam te B,

beklaagde,

gemachtigde: mr. A.G. Joxhorst, verbonden aan Stichting VvAA Rechtsbijstand te Utrecht.

1.                  Het verloop van de procedure

1.1              Het verloop van de procedure blijkt uit:

-          het klaagschrift met bijlage, ontvangen op 8 april 2020;

-          het verweerschrift met bijlagen;

-          het proces-verbaal van het mondelinge vooronderzoek, gehouden op 12 oktober 2020;

-          een e-mail van klaagster, d.d. 12 oktober 2020;

-          een brief van de gemachtigde van beklaagde, d.d. 27 oktober 2020;

-          een brief van klaagster met bijlagen, d.d. 4 november 2020. 

1.2       Het College heeft in raadkamer de behandeling van de klacht verwezen naar een terechtzitting.

1.3              De mondelinge behandeling door het College heeft plaatsgevonden ter openbare terechtzitting van 19 januari 2021. De partijen, beklaagde bijgestaan door zijn gemachtigde, zijn verschenen en hebben hun standpunten mondeling toegelicht.

2.                  De feiten

2.1              Klaagster is de echtgenote van D (geboren in 1964 en overleden in februari 2018), verder te noemen ‘patiënt’.

2.2              Beklaagde is sinds 11 februari 2016 de huisarts van patiënt. Patiënt was bekend met Diabetes Mellitus (DM), met zeer wisselende – en hoge – glucosewaarden. Patiënt kwam voor controles van de DM ook op het spreekuur van de Praktijk Ondersteuner Huisarts (POH). Op 11 februari 2016 werd patiënt door de POH verwezen voor laboratoriumonderzoek en voor controle door de oogarts. Patiënt is niet op de afspraak met de oogarts verschenen. Uit de uitslagen van het bloed kwam naar voren dat sprake was van een zeer hoge glucosewaarde. Op 19 april 2016 heeft beklaagde hierover contact opgenomen met patiënt, maar hij kreeg geen gehoor. Op 21 april 2016 heeft de POH de bloeduitslagen besproken en het belang van tijdige insuline-toediening benadrukt. Er werd afgesproken dat patiënt op controle zou blijven. In de periode daarna verscheen patiënt niet op afspraken; alleen eind 2016 is er bloed geprikt en bleek wederom sprake te zijn van een zeer hoge glucosewaarde. 

2.3              Tijdens het spreekuur met de POH op 5 januari 2017 gaf patiënt aan dat hij vaker last had van een hyper. Er was nog steeds sprake van een ongezonde levensstijl met stress, ongezonde voeding, weinig beweging en alcoholconsumptie. Hij wilde over vier maanden opnieuw op controle komen en in de tussentijd zou hij op zijn voeding en alcoholgebruik letten.

2.4              Op 9 januari 2017 heeft klaagster telefonisch contact opgenomen met de praktijk. Patiënt zou veel hebben gedronken en had last van pijn op de borst. In het medisch dossier is hierover onder meer vermeld:

09-01-2017   S POH: Tel. c via vrouw. Dhr. drinkt 6-8 0,5 ltr.

                         blikken alc. per dag. Dhr. had POB vlgs. vrouw

                         zaterdag avond. (…)

                        P Overleg E  -> advies SU HA.

De POH heeft op de voicemail van klaagster ingesproken dat de insuline moest worden opgehoogd en dat na twee dagen opnieuw de dagcurve moest worden gemeten. Op 12 januari 2017 meldde klaagster aan de POH dat patiënt op zijn werk in F geen lancets had om de glucosewaarden te meten en dat hij zaterdag thuis de curve ging meten. De insuline had hij zelf opgehoogd. Op 16 januari 2017 en 6 februari 2017 is er nogmaals telefonisch contact tussen klaagster en de POH geweest.

2.5       Op 10 maart 2017 kwam patiënt op het spreekuur van de POH. Het medisch dossier vermeldt hierover:

10-03-17       P POH: ECG gemaakt, kan reden waarom niet zo snel

                         vinden. Paar keer per jaar korte pob. Vrouw is

                         vooral bezorgd omdat DM cardiale klachten geeft.

                         Belt vlg week naar HA voor uitslag.

Op 14 maart 2017 is in het medisch dossier genoteerd “normale ECG”.

2.6       Op 10 april 2017 kwam patiënt voor kwartaal-controle op het spreekuur van de POH. Er werd een hoge bloeddruk gemeten van 190/90 mmHg. Hierop werd patiënt direct gezien door beklaagde. Het medisch dossier meldt hierover:

10-04-17       S  iets tegen linker kant van de borst gehad,

                         sindsdien heeft pijn mn bij hoesten en diep

                         inademen

                        O longen: schoon,  traject van 8-9e ribben

                         links: gevoelig.

                        E ribcontusie

                        P uitleg, pct/ aanzien/ terug naar de lab uitslag>

                         advies verwijzing internist, verteld dat hij bezig

                         is met leefstijl en wil nog niet naar de

                         internist, beloofd dat hij naar de dietiste gaat

                         en komt voor de controle. ”.

2.7       In juli en augustus 2017 kwam patiënt voor controles naar de POH, daarna in januari 2018. De glucosewaarden bleven hoog. Patiënt wenste nog geen doorverwijzing naar de internist. In februari 2018 is patiënt overleden.

3.                  De klacht

De klacht houdt - zakelijk weergegeven - in dat beklaagde:

1)             patiënt niet heeft doorverwezen naar een internist en/of cardioloog;

2)             klaagster tijdens het telefoongesprek op de dag van het overlijden van patiënt onheus heeft bejegend;

3)             geen inzage in het medisch dossier van patiënt heeft verstrekt.

4.                  Het standpunt van beklaagde

Beklaagde heeft de klachten en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5.                  De beoordeling

5.1              Het College stelt voorop dat uit het huisartsenjournaal voldoende blijkt dat beklaagde patiënt meerdere malen dringend heeft aangeraden om naar een internist te gaan. Ten aanzien van dat onderdeel kan beklaagde dan ook geen verwijt worden gemaakt. Het College zal beoordelen of beklaagde in maart en/of april 2017 ook aanleiding had moeten zien om patiënt door te verwijzen naar een cardioloog. 

Op 10 maart 2017 heeft de POH genoteerd in het medisch dossier dat patiënt een paar keer per jaar pijn op de borst heeft. Het College gaat er bij de verdere beoordeling daarom vanuit dat dit zo is gezegd tegen de POH. Er is toen een hartfilmpje, een Elektrocardiogram (ECG), gemaakt. Het hartfilmpje was normaal, hetgeen cardiale problematiek echter niet uitsluit. In het medisch dossier is niet genoteerd of en aan wie de uitslag van het hartfilmpje is medegedeeld. Ter zitting heeft beklaagde aangegeven dat de POH heeft doorgevraagd naar de klachten, maar dat patiënt zei dat hij geen klachten had. Dit is echter niet genoteerd in het medisch dossier.

Daarna heeft beklaagde patiënt op 10 april 2017 weer gezien. Er zou iets tegen de borst van patiënt zijn gekomen, maar er was volgens beklaagde geen sprake van cardiale klachten. In het medisch dossier heeft beklaagde echter niet genoteerd hoe hij tot die conclusie is gekomen. Als er – hoewel patiënt daarover eerder wel had geklaagd – geen sprake (meer) was van cardiale klachten had beklaagde dat moeten noteren; zijn verweer ter zitting dat hij niet alle ‘negatieve’ antwoorden hoeft te noteren is hier niet juist. Patiënt was bekend met DM en daarbij is er een verhoogd risico op cardiale problematiek. Bovendien heeft beklaagde op 10 april 2017 nagelaten beklaagde te bevragen over de eerder aangegeven pijn op de borst. Daarbij in aanmerking genomen hetgeen beklaagde ook zelf heeft aangegeven, namelijk dat patiënten met DM een verhoogd risico hebben op het krijgen van hart- en vaatziekten en dat pijn op de borst daarvan een belangrijke indicatie kan zijn. Daarom had beklaagde, toen hij zelf patiënt op 10 april 2017 zag, de mogelijkheid moeten aangrijpen om de cardiale situatie van patiënt anamnestisch nader uit te diepen of in ieder geval patiënt moeten doorverwijzen naar de cardioloog. Door dit na te laten is het College van oordeel dat beklaagde tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. (Niet ter zake doet dat patiënt zich meestal onttrok aan behandeling of doorverwijzing; deze houding van een patiënt ontslaat een huisarts niet van zijn plicht om de zorg te verlenen die passend is.) Dit klachtonderdeel is in zoverre gegrond.

5.2              Ten aanzien van klachtonderdeel 2 kan niet worden vastgesteld of beklaagde heeft geschreeuwd aan de telefoon, omdat partijen elkaar op dit punt tegenspreken. Klaagster en beklaagde hebben ieder het telefoongesprek op een andere manier beleefd. Zoals blijkt uit het proces-verbaal van het mondeling vooronderzoek van 12 oktober 2020 en de toelichting van klaagster ter zitting, heeft zij de excuses van beklaagde over het telefoongesprek op de dag van het overlijden van patiënt aanvaard. Het College acht klachtonderdeel 2 daarom ongegrond.

5.3              Het medisch geheim blijft ook na het overlijden van een patiënt intact. Klaagster heeft dit erkend en zij heeft door deze tuchtprocedure de gewenste inzage gehad. Het College acht dit klachtonderdeel daarom ook ongegrond. 

5.4              De conclusie van het voorgaande is dat de klacht deels gegrond is. Beklaagde heeft met betrekking tot klachtonderdeel 1 gehandeld in strijd met de zorg die hij volgens artikel 47 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg jegens patiënte en klaagster had behoren te betrachten. De overige klachtonderdelen zijn ongegrond.  

5.5              Het College acht een waarschuwing hiervoor op zijn plaats. Dat beklaagde patiënt herhaaldelijk heeft geprobeerd door te verwijzen is hem te prijzen. Het College wil deze betrokkenheid niet ontmoedigen. Deze wijze waarop aan de betrokkenheid vorm is gegeven is echter in de periode nadat bekend was dat patiënt pijn op de borst had in combinatie met de DM onvoldoende geweest. Beklaagde had op 10 april 2017 de kans om patiënt hierover te bevragen en de situatie te analyseren. Die kans heeft beklaagde niet gegrepen. 

5.6              De conclusie is dat de klacht gedeeltelijk gegrond is.

6.         De beslissing

Het College:

-           verklaart de klacht gegrond ter zake van klachtonderdeel 1;

-           legt op de maatregel van een waarschuwing;

-           wijst de klacht voor het overige af.

Deze beslissing is gegeven door R.A. Dozy, voorzitter, J.T.W. van Ravenstein, lid-jurist,

H.C. Baak, V.M. Schijf en I. Weenink, leden-beroepsgenoten, bijgestaan door B.J. Dekker, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2021.

voorzitter                                                                                           secretaris

Tegen deze beslissing kan in de volgende gevallen schriftelijk beroep worden ingesteld bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

a.       Heeft u de klacht ingediend? Dan kunt u in beroep als

- het college u of uw klacht geheel of gedeeltelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard of

- als de klacht geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard.

Bij een gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring of een gedeeltelijke ongegrondverklaring kan uw beroep alleen betrekking hebben op dat deel van de beslissing.

b.      Is de klacht tegen u gericht? Dan kunt u altijd in beroep.

c.       Ook de inspecteur van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd kan beroep instellen.

U moet het beroepschrift richten aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, maar opsturen naar de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag. Daar moet het zijn ontvangen binnen zes weken nadat de beslissing aan u is verstuurd.

Als u beroep instelt, moet u € 50,- griffierecht betalen aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg. U ontvangt hierover bericht. Als u geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, wordt het griffierecht aan u terugbetaald.