ECLI:NL:TGZRSGR:2021:26 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2020-142a
ECLI: | ECLI:NL:TGZRSGR:2021:26 |
---|---|
Datum uitspraak: | 23-02-2021 |
Datum publicatie: | 23-02-2021 |
Zaaknummer(s): | 2020-142a |
Onderwerp: | Geen of onvoldoende zorg |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | Gegronde klacht tegen een uroloog. In dit geval heeft beklaagde op verschillende punten belangrijke steken laten vallen. Hij heeft niet zorgvuldig de anamnese afgenomen, het dossier niet voldoende bijgehouden en niet gewaarborgd dat de noodzakelijke cystoscopie werd verricht, althans dat de patiënt over de noodzaak daarvan voldoende werd voorgelicht om daarvan weloverwogen af te zien. Deugdelijke dossiervoering door artsen is onder alle omstandigheden van belang – ook indien een specialist ‘eigen patiënten’ heeft –, omdat een zorgvuldig bijgehouden decursus voor de arts zelf een betrouwbare geheugensteun vormt bij een onderbreking van de behandeling, de patiënt (of zijn nabestaanden) ook later inzicht kan geven in de afwegingen van de zorgverlener en de zorgverlener in staat stelt om adequaat verantwoording af te leggen als zijn handelen op enig moment ter discussie wordt gesteld. Bij wisseling of opvolging van zorgverleners zijn deugdelijke aantekeningen in het dossier essentieel om de continuïteit van de zorg te waarborgen. Het dossier schiet in deze opzichten ernstig tekort. Dit heeft er onder andere toe bijgedragen dat de cystoscopie uiteindelijk niet is uitgevoerd, zonder dat de patiënt bij de afweging om dat niet te doen betrokken is. Beklaagde heeft verder erkend dat hij bij de patiënt navraag had behoren te doen naar zijn rookgedrag en eventuele blootstelling aan of gebruik van middelen waarvan bekend is dat zij de blaas (kunnen) beschadigen, maar dat hij dit niet heeft gedaan. Dat beklaagde van het roken niet op de hoogte was, was het gevolg van het onzorgvuldig afnemen van de anamnese. Klacht in alle onderdelen gegrond verklaard. Berisping. |
Datum uitspraak: 23 februari 2021
Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag heeft de volgende beslissing gegeven inzake de klacht van:
A en B ,
wonende te C,
klagers,
gemachtigde: mr. E.M. Tuynman, werkzaam te Zeist,
tegen:
D , uroloog,
destijds werkzaam te E,
beklaagde,
gemachtigde: mr. C.W.M. Verberne, werkzaam te Eindhoven.
1. Het verloop van de procedure
1.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het klaagschrift met bijlagen, ontvangen op 12 oktober 2020;
- het verweerschrift met bijlagen.
1.2 De partijen hebben afgezien van de mogelijkheid om in het vooronderzoek
mondeling te worden gehoord.
1.3
De mondelinge behandeling door het College heeft plaatsgevonden ter openbare terechtzitting
van 12 januari 2021. De partijen, bijgestaan door hun gemachtigden, zijn verschenen
en hebben hun standpunten mondeling toegelicht. Klaagster heeft spreekaantekeningen
voorgedragen en overgelegd. De gemachtigden hebben beiden pleitnotities overgelegd.
1.4
De klacht is behandeld tezamen met een andere, met de klacht samenhangende zaak zoals
bedoeld in artikel 57, eerste lid, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg
(Wet BIG). Die zaak is bekend onder dossiernummer 2020-142b.
2. De feiten
2.1
Klagers zijn de ouders van F (hierna te noemen: de patiënt), geboren op 16 februari
1986 en overleden op 15 april 2019.
2.2 Op 2 december 2015 bezocht de patiënt de huisarts wegens aanhoudende klachten bij het plassen. De klachten bestonden al geruime tijd en de patiënt had al meerdere malen een antibioticakuur gehad. De huisarts besloot de patiënt te verwijzen naar een uroloog. De verwijsbrief vermeldt (alle citaten voor zover van belang en inclusief eventuele typefouten):
“A/ inmiddels 3e keer met klachten onderbuik/ klein bekken, mn na def, vaak kleine beetjes plassen, moeilijk op gang. acuut steken. bang voor tumor. pijn straalt soms naar bal.
inmiddels in Frankrijk cefexim, via HAP cotrim en nu bij mij augmentin gehad telkens een wee.
O/ prostaat gevoelig, geen weerstanden, scrotum gda; urine gda; kweek: gb
E/ toch prostatitis, recidiverend.
P/ nu omnic, svp uw analyse/ behandeling”.
2.3 Beklaagde was in die tijd als uroloog werkzaam in het G (hierna: het ziekenhuis) te E. Op 3 december 2015 kwam de patiënt bij hem op consult met klachten over wisselende pijn in het perineum, kleine beetjes plassen en krampende pijn bij het eind van het plassen. Er is toen aanvullend urineonderzoek en een flowmeting gedaan.
2.4 Op 10 december 2015 kwam de patiënt weer bij beklaagde op consult. Uit het aanvullende onderzoek bleek geen duidelijke afwijking. Beklaagde besloot op dat moment tot een expectatief beleid. Er werd een afspraak gemaakt voor over twee maanden. Indien zou blijken dat de klachten niet verbeterd waren, zou er een cystoscopie gepland worden. De huisarts werd per brief op de hoogte gehouden van de bevindingen.
2.5 Op 5 februari 2016 kwam de patiënt weer op consult bij beklaagde. Hoewel de patiënt aangaf dat het een periode goed was gegaan, had hij sinds twee dagen weer klachten. Besloten werd een cystoscopie uit te voeren.
2.6 Op 9 februari 2016 is de cystoscopie verricht. Hierbij werd een geringe roodheid in de blaas waargenomen. Verder werden er geen afwijkingen gezien. De conclusie van beklaagde luidde dat er mogelijk toch sprake was van een milde infectie, waarvan hij verwachtte dat dit vanzelf beter zou worden. Er werd geen controleafspraak gemaakt, maar de patiënt kon terugkomen indien de klachten zouden terugkeren.
2.7 Op 3 januari 2017 kwam de patiënt weer op consult bij beklaagde. In de decursus heeft beklaagde genoteerd:
“A/zelfde klachten. Mn eind van de mictie wat last. Aan eind van de mictie nog een keer persen, dan nog mictie.
Na def: gaat het beter.
Def: vaak hard. Gaat moeilijk. Def: 2dd, kleine beetjes, hard.
Buikpijn, m n ’s ochtends: linker onderbuik.
c/ eerst def goed krijgen.
Goed drinken, vezels, movicolon
Co 4-6w en flow/residu”.
Er werd een volgend consult gepland waarbij een flowmetrie werd gepland.
2.8 Op 10 februari 2017 is een flowmetrie verricht met een uitslag van 13 ml/sec. Er bleef na de test bij een geplast volume van 114 ml een residu in de blaas van 120 ml. De patiënt gaf aan dat het inmiddels met de ontlasting beter ging. Beklaagde kwam tot de conclusie dat de mictieklachten werden veroorzaakt door dysfunctional voiding, verwees de patiënt voor bekkenbodemfysiotherapie en schreef medicatie voor een overactieve blaas voor. Afgesproken werd dat de patiënt na beëindiging van de behandeling bij de bekkenbodemfysiotherapeut contact zou opnemen voor het maken van een nieuwe afspraak.
2.9 Op 28 februari 2017 nam de patiënt op aanraden van de huisarts telefonisch contact op met de polikliniek urologie van het ziekenhuis omdat hij af en toe bloed plaste (hematurie), waarbij hij vertelde dat de huisarts dacht aan een steentje. Op het moment dat de patiënt belde met het ziekenhuis had een collega van beklaagde als uroloog dienst op de polikliniek. Een administratief medewerker vroeg deze uroloog om advies. Die gaf de administratief medewerker opdracht een poliafspraak in te plannen en het zorgpad hematurie te volgen. Het zorgpad hematurie houdt in dat direct een aantal onderzoeken wordt gepland, te weten bloed- en urineonderzoek, een echo of CT-scan van de nieren en blaas en een cystoscopie. De administratief medewerker noteerde vervolgens dat de patiënt aangaf dat hij liever geen cystoscopie wilde, omdat dat de vorige keer niets had opgeleverd. De administratief medewerker noteerde: “Alternatief: een ct of foto?” De collega-uroloog gaf akkoord voor het laten verrichten van een echo van nieren en blaas. Het dossier vermeldt: “Akkoord E N+B”.
2.10 Op 10 maart 2017 verscheen de patiënt weer op consult bij beklaagde.
Hij noteerde in het dossier:
“A/ 2w geleden wat bloed geplast. Ook een paar stolseltjes.
Nog steeds freq mictie. Soms wel 40x/ dag
Echo: rechts mogelijk dubbelsysteem. In begin volle blaas, met milde dilatatie bdz. Wat debris in blaas
Na mictie: geen dilatatie meer.
Dd/ toch infectie?
B/ sed, kweek
Lab/ NF
CT”.
Beklaagde heeft de patiënt hierna niet meer gezien en is met ingang van 1 april 2017
in een ander ziekenhuis gaan werken.
2.11 Op 21 maart 2017 vond de CT-scan plaats. Het verslag van dit onderzoek vermeldt:
“Medische gegevens.
al langer klachten van vaak plassen. nu laatste weken ok hematurie. oorzaak?
CT abdomen.
Onderzoek volgens het splitprotocol.
Overeenkomstig de bevindingen op het echo-onderzoek is sprake van een dubbelsysteem rechts. Het betreft een volledig dubbelsysteem tot aan de inmonding in de urineblaas. Bijpassende parenchymbrug in de rechternier. Geen RIP (opm. College: ruimte innemend proces). Taillering van het kaliber van de ureteren ter plaatse van de kruising nabij de rechter onderpool. Normale linkernier en verzamelsysteem. Opvallende trabekulatie van de blaaswand. Kleine centrale calcificaties in de prostaat (LUTS?).
Slit lever. Geen aanwijzingen voor bijkomende pathologie.
Conclusie: Verdikte blaaswand, prostaatcalcificaties, dubbelsysteem rechts.”
2.12 Op 29 maart 2017 kwam de patiënt bij de eerdergenoemde collega van beklaagde op consult. De resultaten van de CT-scan van de buik werden besproken. De aantekeningen van het consult in het dossier behelzen de uitslag van de CT-scan en verder noteerde de collega in het dossier:
“Terminale hematurie gehad, nu verdwenen
DD prostatitis calculosa
Heeft via HA AB gehad, alleen bi meer klachten wil hij medicatie
Sabal wil hij niet ivm rekening?
Soms plast hij in 2 tempi, mogelijk een residu dat alsnog wordt leeg geplast
Maakt foto van dossier
Prostaatboek
Ontspanning oefeningen
RBK”.
2.13 Op 24 april 2018 werd de patiënt wederom door de huisarts naar de polikliniek urologie van het ziekenhuis verwezen wegens aanhoudende hematurie, urge incontinentie en nachtelijke incontinentie. Tijdens een cystoscopie die de patiënt op 7 mei 2018 onderging werd een groot invasief ruimte innemend proces gezien. Uit nadere onderzoeken bleek er sprake van een locoregionaal uitgebreid urotheelcelcarcioom van de blaas. De patiënt is op 25 mei 2018 verwezen naar het blaaskankercentrum in het H voor verdere behandeling.
2.14
Bij brief van 15 augustus 2018 is het ziekenhuis door de patiënt aansprakelijk gesteld
voor schade die is veroorzaakt door onvoldoende zorgvuldige behandeling door beklaagde
en zijn collega-uroloog, waardoor de blaastumor pas in een laat stadium is ontdekt.
Naar aanleiding van de aansprakelijkstelling heeft de PatiëntVeiligheidsCommissie
(hierna: PVC) van het ziekenhuis een vooronderzoek ingesteld om vast te stellen of
er sprake was van een calamiteit die gemeld moest worden aan de Inspectie Gezondheidszorg
en Jeugd (IGJ). Op grond van de uitkomst van dat vooronderzoek heeft het ziekenhuis
op 27 september 2018 melding gedaan bij de IGJ van een calamiteit rond de behandeling
van de patiënt. De IGJ heeft daarop het ziekenhuis verzocht de gebeurtenis te onderzoeken.
Van dat onderzoek, dat is uitgevoerd door de PVC, is een rapportage van 20 december
2018 aan de IGJ toegestuurd. Naar aanleiding van deze calamiteitenanalyse had de IGJ
vragen over het professioneel handelen van beklaagde en zijn collega en heeft zij
zelf nader onderzoek gedaan. Het rapport van dit onderzoek is in maart 2020 afgerond.
Hierin wordt vermeld dat in juni 2018 in het H werd gestart met inductiechemotherapie
voor de patiënt. Na drie behandelingen met chemotherapie werden botmetastasen waargenomen.
De behandeling van de patiënt werd gewijzigd van curatief naar palliatief.
2.15
De patiënt is op 15 april 2019 overleden.
3. De klacht
Klagers verwijten beklaagde, zakelijk weergegeven, dat beklaagde
1. de patiënt in 2017 onvoldoende heeft onderzocht en onvoldoende gemotiveerd is afgeweken van de ‘gouden standaard’ volgens de Richtlijn “Macroscopische hematurie bij patiënten jonger dan 50 jaar”, inhoudende dat bij bloed plassen een cystoscopie moet worden verricht;
2. ook daarvóór onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de klachten van de patiënt en de bij de eerdere cystoscopie waargenomen roodheid van de blaas;
3. tekort is geschoten in zijn communicatie/informatieplicht naar de patiënt en dat zijn dossiervorming onvoldoende is;
4. tijdens de behandeling van de patiënt geen helicopterview of een ‘niet-pluisgevoel’ heeft gehad;
5. rond het consult van 29 maart 2017 geen overleg heeft gepleegd over het te volgen beleid met de collega-uroloog bij wie de patiënt onder behandeling kwam.
4. Het standpunt van beklaagde
Beklaagde heeft de klachten en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.
5.
De beoordeling
5.1
Het is heel verdrietig dat klagers en hun dochters hun zoon en broer hebben verloren.
Zij voelen nog dagelijks de pijn van het gemis.
5.2
In het dossier bevinden zich verschillende expertiserapporten omtrent het beloop van
de ziekte van de patiënt en het handelen van onder andere beklaagde. Het College vormt
zich een eigen oordeel over dat handelen aan de hand van de processtukken, het medisch
dossier en wat op de zitting is besproken. Het College beoordeelt niet of beklaagde
het overlijden van de patiënt had kunnen voorkomen door anders te handelen, hoe onbevredigend
dat misschien ook is voor de nabestaanden. Wat het College volgens de wet moet beoordelen
is of beklaagde destijds adequate zorg heeft verleend, uitgaande van de informatie
die op dat moment beschikbaar was of bij zorgvuldig onderzoek beschikbaar had kunnen
zijn. Het gaat er daarbij niet om of het handelen van beklaagde beter had gekund,
maar of beklaagde de zorg heeft verleend die van een redelijk bekwaam en redelijk
handelend arts verwacht mocht worden. Daarbij worden de voor beklaagde als uroloog
geldende wetenschappelijke inzichten en beroepsnormen als uitgangspunt genomen.
5.3 Deze normen zijn onder andere vastgelegd in richtlijnen van de Nederlandse Vereniging voor Urologie (NVU), zoals de in 2015/2016 geldende NVU-richtlijn “Diagnose en behandeling van LUTS/BHP” (2006), de NVU-richtlijn “Urineweginfecties bij adolescenten en volwassenen” (2009) en de NVU-richtlijn “Hematurie” (2010). Deze laatste vermeldt:
“Cystoscopie is vooralsnog de betrouwbaarste wijze om een blaastumor op te sporen en dient te worden overwogen bij patiënten met de genoemde risicofactoren en hematurie. Een leeftijdsgrens is hierbij niet te stellen.”
In de stroomschema’s die als bijlage bij deze richtlijn “Hematurie” zijn gevoegd,
wordt ook voor patiënten jonger dan 50 jaar bij macroscopische (met het oog zichtbare)
hematurie echografie en cystoscopie aanbevolen.
5.4
Het College ziet, gelet op de samenhang, aanleiding om de klachtonderdelen gezamenlijk
te bespreken. Het oordeelt dat de klachten gegrond zijn en licht dit als volgt toe.
5.5 Allereerst valt in het dossier de beperkte statusvoering door beklaagde op. Hoewel hij ter zitting heeft verklaard dat hij zowel in december 2015 als begin 2017 bij het afnemen van de anamnese naar de medische voorgeschiedenis en de sociale situatie van de patiënt heeft gevraagd, heeft beklaagde daarover niets in de decursus aangetekend. Bij gebreke van die informatie in het dossier kan het college er niet van uitgaan dat beklaagde daarnaar heeft gevraagd.
Namens beklaagde is aangevoerd dat hij in het ziekenhuis vaste patiënten had en dat
daarom de dossiervoering minder van belang was. Het College onderschrijft dit standpunt
niet. Deugdelijke dossiervoering door artsen is onder alle omstandigheden van belang
– ook indien een specialist ‘eigen patiënten’ heeft –, omdat een zorgvuldig bijgehouden
decursus voor de arts zelf een betrouwbare geheugensteun vormt bij een onderbreking
van de behandeling, de patiënt (of zijn nabestaanden) ook later inzicht kan geven
in de afwegingen van de zorgverlener en de zorgverlener in staat stelt om adequaat
verantwoording af te leggen als zijn handelen op enig moment ter discussie wordt gesteld.
Bij wisseling of opvolging van zorgverleners zijn deugdelijke aantekeningen in het
dossier essentieel om de continuïteit van de zorg te waarborgen. Het dossier schiet
in deze opzichten ernstig tekort.
5.6
Beklaagde heeft verder erkend dat hij bij de patiënt navraag had behoren te doen naar
zijn rookgedrag en eventuele blootstelling aan of gebruik van middelen waarvan bekend
is dat zij de blaas (kunnen) beschadigen, maar dat hij dit niet heeft gedaan. Roken
is de belangrijkste bekende risicofactor voor het ontstaan van urotheelcelcarcinoom,
zo vermeldt ook de hiervoor aangehaalde richtlijn “Hematurie”, naast blootstelling
aan aromatische aminen. Gebleken is dat de patiënt daadwerkelijk rookte.
5.7
Beklaagde heeft desondanks aanvankelijk, eind 2015/begin 2016, geen onjuist beleid
ingezet door even af te wachten hoe de klachten van de patiënt zich zouden ontwikkelen,
een controle af te spreken na twee maanden en bij aanhoudende klachten nader onderzoek
te doen, waaronder in ieder geval een cystoscopie, en deze cystoscopie ook te verrichten.
5.8
Deze cystoscopie heeft begin februari 2016 plaatsgevonden, waarbij enige roodheid
van de blaas is geconstateerd. Beklaagde ging ervan uit dat er mogelijk toch sprake
was van een milde infectie, die met het gebruik van D-mannose – waarmee de patiënt
inmiddels was begonnen – en met goed drinken waarschijnlijk vanzelf over zou gaan.
Het is het College niet duidelijk geworden op grond waarvan beklaagde tot deze conclusies
kwam, nu de patiënt voordat hij naar het ziekenhuis kwam al drie maal een antibioticakuur
had gekregen en de uitgevoerde urinekweek geen groei had laten zien. Beklaagde heeft
de patiënt weliswaar geadviseerd bij het terugkomen van de klachten weer op controle
te komen, maar uit de aantekeningen van het consult van 5 februari 2016 bleek dat
de klachten, nadat het een paar weken goed was gegaan, twee dagen voor het consult
juist weer terug waren gekomen. In plaats van de patiënt te ontslaan, zou het dan
ook meer voor de hand hebben gelegen dat beklaagde reeds op dat moment nader onderzoek
zou hebben gedaan naar de roodheid van de blaas of een concreet controlemoment zou
hebben afgesproken om de patiënt te vervolgen. Beklaagde had de patiënt ook kunnen
vragen een mictielijst (plasdagboek) bij te houden en een klachtenscoreformulier in
te vullen, zoals werd (en wordt) aanbevolen in de hiervoor genoemde richtlijn “Urineweginfecties”.
5.9 Toen de patiënt begin 2017 bij beklaagde terugkwam op consult waren de klachten verergerd, in die zin dat de patiënt ook harde defecatie had en ’s ochtend pijn in zijn linkeronderbuik.
Beklaagde heeft niet genoteerd hoe het sinds het laatste contact met de patiënt was gegaan, of hij nog met klachten bij de huisarts was geweest en hoe het mictiepatroon was. Ook heeft beklaagde, ondanks de aanhoudende plas- en buikpijnklachten, geen lichamelijk onderzoek (waaronder een rectaal toucher) bij de patiënt uitgevoerd. Het aanvankelijk ingezette beleid
– eerst de defecatie goed krijgen en een controle na zes weken met een flow- en
residumeting – is wel verdedigbaar, al had hij ook toen de patiënt kunnen vragen een
mictiedagboek bij te houden en een klachtenscorelijst in te vullen. Ook had beklaagde
op dat moment opnieuw (net als in 2015) een sedimentonderzoek kunnen doen. Dit alles
had echter zeker moeten plaatsvinden voordat beklaagde op 10 februari 2017 de differentiaaldiagnose
dysfunctional voiding stelde, de patiënt naar de bekkenbodenfysiotherapeut verwees en hem Vesicare voorschreef.
5.10 Het belang van lichamelijk onderzoek, het mictiedagboek en de klachtenscorelijst werd nog groter toen beklaagde de patiënt op 10 maart 2017 terugzag. De op dat moment
31-jarige patiënt was toen sinds de zomer van 2015, en dus reeds meer dan anderhalf jaar, bekend met mictieproblemen en pijn aan het perineum en buikpijn. Kort voor het consult had hij bovendien bij de polikliniek gemeld dat hij af en toe bloed plaste, in verband waarmee inmiddels een echo was verricht. Bovendien vertelde de patiënt dat hij soms wel 40 keer per dag moest plassen. Uit het dossier blijkt niet dat beklaagde bij de patiënt heeft uitgevraagd wat dit voor hem betekende en hoe hij dit combineerde met zijn werkende en sociale leven. Evenmin blijkt dat beklaagde heeft gevraagd of de patiënt inmiddels bij de bekkenbodemfysiotherapeut was geweest en de Vesicare had gebruikt. De echo gaf voorts geen duidelijke aanwijzingen voor een oorzaak. Volgens de eerder aangehaalde richtlijn “Hematurie” en het zorgpad hematurie had er dan ook een cystoscopie behoren te worden verricht om blaaskanker uit te sluiten. In plaats daarvan heeft beklaagde gekozen voor een urineonderzoek op sediment, laboratoriumonderzoek en een CT-scan. Een CT-scan is echter niet het geëigende middel om een urotheelcelcarcinoom uit te sluiten, een aandoening waaraan beklaagde op dat moment had moeten denken. Hoewel een blaascarcinoom onwaarschijnlijk is bij een zo jonge patiënt, was sprake van bloedplassen bij de risicofactor roken. Dat beklaagde van het roken niet op de hoogte was, was het gevolg van het onzorgvuldig afnemen van de anamnese.
5.11
In zijn verweerschrift heeft beklaagde laten noteren dat de patiënt ernstige bezwaren
had tegen een cystoscopie. Uiteraard mag een patiënt van door een behandelaar noodzakelijk
geacht onderzoek of van een aangewezen behandeling afzien. Op de betrokken behandelaar
rust dan wel de verplichting de patiënt uitdrukkelijk op de risico’s daarvan te wijzen.
In het dossier behoort dan te worden genoteerd dat de behandelaar dit heeft gedaan
en dat de patiënt desondanks niet aan het geadviseerde onderzoek of aan de aanbevolen
behandeling wenst mee te werken. Beklaagde heeft in dit verband naar voren gebracht
dat hij bij het consult van 10 maart 2017 voornemens was om, na de in dat consult
afgesproken CT-scan en mede aan de hand van de uitkomst daarvan, aan de patiënt voor
te stellen om alsnog een cystoscopie te laten verrichten. Hij heeft dit echter niet
in het dossier genoteerd en erkend dat hij dit voornemen ook niet met de patiënt heeft
besproken, om hem niet ongerust te maken. Dat betekent dat het College ervan moet
uitgaan dat beklaagde de ‘ernstige bezwaren’ van de patiënt uitsluitend heeft afgeleid
uit de aantekening van de administratief medewerker op 28 februari 2017, zonder zelf
bij de patiënt te toetsen hoe ernstig zijn bezwaren precies waren. Als de vaste behandelaar
van de patiënt had hij op dat moment de noodzaak van de cystoscopie en eventuele alternatieven
(cystoscopie onder narcose, urinecytologie) zelf met de patiënt moeten bespreken,
zeker nu beklaagde met ingang van 1 april 2017 in een ander ziekenhuis zou gaan werken.
In verband daarmee had hij er op 10 maart 2017 rekening mee behoren te houden dat
hij de patiënt zelf niet meer zou zien. Als hij het daadwerkelijk belangrijk had gevonden
dat de noodzaak van een cystoscopie alsnog met de patiënt besproken zou worden, zoals
hij heeft verklaard, had hij dit duidelijk in het dossier moeten noteren. Nu hij dit
allemaal niet heeft gedaan, kon zijn opvolgend behandelaar geen kennis nemen van zijn
overwegingen en heeft ook de patiënt hier bij de opvolgend behandelaar niet op terug
kunnen komen. Ook heeft beklaagde de patiënt niet op een andere manier overgedragen
aan een opvolgend behandelaar. Dit heeft ertoe bijgedragen dat de cystoscopie uiteindelijk
niet is uitgevoerd, zonder dat de patiënt bij de afweging om dat niet te doen betrokken
is. Dit kan beklaagde tuchtrechtelijk worden verweten.
5.12
Uit het dossier verder blijkt dat de patiënt zich al in 2015 zorgen maakte over een
tumor en terughoudend was waar het ging om behandeling. Volgens klagers heeft hun
zoon zich niet geholpen gevoeld en heeft hij het vertrouwen in de behandelaars verloren,
waardoor hij pas weer naar het ziekenhuis is gegaan toen zijn situatie niet meer houdbaar
was. Het College kan uit het dossier niet afleiden dat beklaagde voldoende oog heeft
gehad voor de zorgen en angsten van de patiënt en geprobeerd heeft om in samenspraak
met hem tot een adequaat en bestendig behandelbeleid voor zijn klachten te komen.
In zoverre lijkt het beklaagde inderdaad aan ‘helicopterview’ te hebben ontbroken.
5.13
Uit het voorgaande volgt dat het College de klacht in al haar onderdelen gegrond acht.
Beklaagde heeft de patiënt niet de zorg gegeven die van hem verwacht had mogen worden.
Maatregel
5.14 In het tuchtrecht wordt onderscheid gemaakt tussen lichte en ernstiger vormen van verwijtbaarheid. In dit geval heeft beklaagde op verschillende punten belangrijke steken laten vallen. Hij heeft niet zorgvuldig de anamnese afgenomen, het dossier niet voldoende bijgehouden en niet gewaarborgd dat de noodzakelijke cystoscopie werd verricht, althans dat de patiënt over de noodzaak daarvan voldoende werd voorgelicht om daarvan weloverwogen af te zien.
Hoewel beklaagde ter zitting heeft erkend dat hij fouten heeft gemaakt en heeft verklaard dat hij zijn dossiers inmiddels beter bijhoudt, kan, gelet op de ernst van de verwijten, niet worden volstaan met een lichtere maatregel dan een berisping.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart de klacht gegrond;
- legt beklaagde de maatregel van berisping op.
Deze beslissing is gegeven door N.B. Verkleij, voorzitter, A.C. Hendriks, lid-jurist,
M.J. Wijffelman, W.F.R.M. Koch en P. Plantinga, leden-beroepsgenoten,
bijgestaan door M. Braspenning-Groeneveld, secretaris, en uitgesproken in het openbaar
op 23 februari 2021.
voorzitter
secretaris
Tegen deze beslissing kan in de volgende gevallen schriftelijk beroep worden ingesteld bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
a. Heeft u de klacht ingediend? Dan kunt u in beroep als
- het college u of uw klacht geheel of gedeeltelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard of
- als de klacht geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard.
Bij een gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring of een gedeeltelijke ongegrondverklaring kan uw beroep alleen betrekking hebben op dat deel van de beslissing.
b. Is de klacht tegen u gericht? Dan kunt u altijd in beroep.
c. Ook de inspecteur van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd kan beroep instellen.
U moet het beroepschrift richten aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, maar opsturen naar de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag. Daar moet het zijn ontvangen binnen zes weken nadat de beslissing aan u is verstuurd.
Als u beroep instelt, moet u € 50,- griffierecht betalen aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg. U ontvangt hierover bericht. Als u geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, wordt het griffierecht aan u terugbetaald.