ECLI:NL:TGZRSGR:2021:25 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2020-142b

ECLI: ECLI:NL:TGZRSGR:2021:25
Datum uitspraak: 23-02-2021
Datum publicatie: 23-02-2021
Zaaknummer(s): 2020-142b
Onderwerp:
  • Geen of onvoldoende zorg
  • Geen of onvoldoende zorg
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Gedeeltelijk gegronde klacht tegen een uroloog. Hier gaat het erom dat beklaagde niet heeft gewaarborgd dat de noodzakelijke cystoscopie werd verricht, althans dat de patiënt over de noodzaak daarvan voldoende werd voorgelicht om daarvan weloverwogen af te zien. Hoewel een blaascarcinoom inderdaad heel onwaarschijnlijk is bij een zo jonge patiënt en het klopt dat de klachten van de patiënt ook konden passen bij een (niet-bacteriële) infectie, was bij de patiënt sprake van de belangrijkste risicofactor voor een blaascarcinoom: roken. Weliswaar stond ook hierover niets in het dossier, maar dat betekent dat beklaagde hiernaar had moeten vragen, evenals naar de eventuele blootstelling aan of het gebruik van nadere stoffen die de blaas (kunnen) beschadigen. Het College ziet in de door beklaagde geschetste feiten en omstandigheden onvoldoende grond om beredeneerd af te wijken van het uitgangspunt dat bij hematurie een cystoscopie behoort te worden verricht. De klacht is, behalve het tweede klachtonderdeel, gegrond verklaard. Berisping.

Datum uitspraak: 23 februari 2021

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag heeft de volgende beslissing gegeven inzake de klacht van:

A en B ,

wonende te C,

klagers,

gemachtigde: mr. E.M. Tuynman, werkzaam te Zeist,

tegen:

D , uroloog,

destijds werkzaam te E,

beklaagde,

gemachtigde: mr. V.C.A.A.V. Daniels, werkzaam te Utrecht.

1.                  Het verloop van de procedure

1.1              Het verloop van de procedure blijkt uit:

-          het klaagschrift met bijlagen, ontvangen op 12 oktober 2020;

-          het verweerschrift met bijlagen.

1.2       De partijen hebben afgezien van de mogelijkheid om in het vooronderzoek mondeling te worden gehoord.

1.3              De mondelinge behandeling door het College heeft plaatsgevonden ter openbare terechtzitting van 12 januari 2021. De partijen, bijgestaan door hun gemachtigden, zijn verschenen en hebben hun standpunten mondeling toegelicht. Klaagster heeft spreekaantekeningen voorgedragen en overgelegd. De gemachtigden hebben beiden pleitnotities overgelegd.

1.4              De klacht is behandeld tezamen met een andere, met de klacht samenhangende zaak zoals bedoeld in artikel 57, eerste lid, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG). Die zaak is bekend onder dossiernummer 2020-142a.

2.                  De feiten

2.1              Klagers zijn de ouders van F (hierna te noemen: de patiënt), geboren op 16 februari 1986 en overleden op 15 april 2019.

2.2              Op 2 december 2015 bezocht de patiënt de huisarts wegens aanhoudende klachten bij het plassen. De klachten bestonden al geruime tijd en de patiënt had al meerdere malen een antibioticakuur gehad. De huisarts besloot de patiënt te verwijzen naar een uroloog. De verwijsbrief vermeldt (alle citaten voor zover van belang en inclusief eventuele typefouten):

“A/ inmiddels 3e keer met klachten onderbuik/ klein bekken, mn na def, vaak kleine beetjes plassen, moeilijk op gang. acuut steken. bang voor tumor. pijn straalt soms naar bal.

inmiddels in Frankrijk cefexim, via HAP cotrim en nu bij mij augmentin gehad telkens een week.

O/ prostaat gevoelig, geen weerstanden, scrotum gda; urine gda; kweek: gb

E/ toch prostatitis, recidiverend.

P/ nu omnic, svp uw analyse/ behandeling”.

2.3              Op 3 december 2015 kon de patiënt terecht in het G (hierna: het ziekenhuis) te E, waar ook beklaagde destijds werkzaam was. De patiënt kwam onder behandeling bij een collega-uroloog van beklaagde (hierna: de collega). Er is toen aanvullend urineonderzoek en een flowmeting gedaan.

2.4              Op 10 december 2015 kwam de patiënt weer op polibezoek bij de collega. Uit het aanvullend onderzoek bleek geen duidelijke afwijking. De collega besloot op dat moment tot een expectatief beleid. Er werd een afspraak gemaakt voor over twee maanden. Indien zou blijken dat de klachten niet verbeterd waren, zou er een cystoscopie gepland worden. De huisarts werd per brief op de hoogte gehouden van de bevindingen.

2.5              Op 5 februari 2016 kwam de patiënt weer op consult bij de collega. Hoewel de patiënt aangaf dat het een periode goed was gegaan, had hij sinds twee dagen weer klachten. Besloten werd een cystoscopie uit te voeren.

2.6              Op 9 februari 2016 is de cystoscopie verricht. Hierbij werd een geringe roodheid in de blaas waargenomen. Verder werden er geen afwijkingen gezien. De conclusie van de collega luidde dat er mogelijk toch sprake was van een milde infectie, waarvan verwacht werd dat dit vanzelf beter zou worden. Er werd geen controleafspraak gemaakt, maar de patiënt kon terugkomen indien de klachten zouden terugkeren.

2.7              Op 3 januari 2017 kwam de patiënt weer op consult bij de collega met dezelfde klachten. In de decursus heeft de collega genoteerd:

“A/zelfde klachten. Mn eind van de mictie wat last. Aan eind van de mictie nog een keer persen, dan nog mictie.

Na def: gaat het beter.

Def: vaak hard. Gaat moeilijk. Def: 2dd, kleine beetjes, hard.

Buikpijn, m n ’s ochtends: linker onderbuik.

c/ eerst def goed krijgen.

Goed drinken, vezels, movicolon

Co 4-6w en flow/residu”.

Er werd een volgend consult gepland waarbij een flowmetrie werd gepland.

2.8              Op 10 februari 2017 is een flowmetrie verricht. Er bleef na de test bij een geplast volume van 114 ml een residu in de blaas van 120 ml. De patiënt gaf aan dat het inmiddels met de ontlasting beter ging. De collega kwam tot de conclusie dat de mictieklachten werden veroorzaakt door dysfunctional voiding, verwees de patiënt naar bekkenbodemfysiotherapie en schreef medicatie voor een overactieve blaas voor. Afgesproken werd dat de patiënt na beëindiging van de behandeling bij de bekkenbodemfysiotherapeut contact zou opnemen voor het maken van een nieuwe afspraak.

2.9              Op 28 februari 2017 nam de patiënt op aanraden van de huisarts telefonisch contact op met de polikliniek urologie van het ziekenhuis omdat hij af en toe bloed plaste (hematurie), waarbij hij vertelde dat de huisarts dacht aan een steentje. Op het moment dat de patiënt belde met het ziekenhuis had beklaagde dienst op de polikliniek. Een administratief medewerker vroeg beklaagde om advies. Beklaagde gaf de administratief medewerker opdracht een poliafspraak in te plannen en het zorgpad hematurie te volgen, wat inhoudt dat direct een aantal onderzoeken wordt gepland, te weten bloed- en urineonderzoek, een echo of CT-scan van de nieren en blaas en een cystoscopie. De administratief medewerker noteerde vervolgens dat de patiënt aangaf dat hij liever geen cystoscopie wilde, omdat dat de vorige keer niets had opgeleverd. De administratief medewerker noteerde: “Alternatief: een ct of foto?” Beklaagde gaf akkoord voor het laten verrichten van een echo van nieren en blaas. Het dossier vermeldt: “Akkoord E N+B.”

2.10          Op 10 maart 2017 verscheen de patiënt weer op consult bij de collega. In het dossier noteerde de collega:

“A/ 2w geleden wat bloed geplast. Ook een paar stolseltjes.

Nog steeds freq mictie. Soms wel 40x/ dag

Echo: rechts mogelijk dubbelsysteem. In begin volle blaas, met milde dilatatie bdz. Wat debris in blaas

Na mictie: geen dilatatie meer.

Dd/ toch infectie?

B/ sed, kweek

Lab/ NF

CT”.

2.11          Op 21 maart 2017 vond de CT-scan plaats. Het verslag van dit onderzoek vermeldt:

“Medische gegevens.

al langer klachten van vaak plassen. nu laatste weken ok hematurie. oorzaak?

CT abdomen.

Onderzoek volgens het splitprotocol.

Overeenkomstig de bevindingen op het echo-onderzoek is sprake van een dubbelsysteem rechts. Het betreft een volledig dubbelsysteem tot aan de inmonding in de urineblaas. Bijpassende parenchymbrug in de rechternier. Geen RIP (opm. college: ruimte innemend proces). Taillering van het kaliber van de ureteren ter plaatse van de kruising nabij de rechter onderpool. Normale linkernier en verzamelsysteem. Opvallende trabekulatie van de blaaswand. Kleine centrale calcificaties in de prostaat (LUTS?).

Slit lever. Geen aanwijzingen voor bijkomende pathologie.

Conclusie: Verdikte blaaswand, prostaatcalcificaties, dubbelsysteem rechts.”

2.12          Op 29 maart 2017 kwam de patiënt bij beklaagde op consult. De resultaten van de

CT-scan van de buik werden besproken. De aantekeningen van het consult in het dossier behelzen de uitslag van de CT-scan en verder noteerde beklaagde in het dossier:

“Terminale hematurie gehad, nu verdwenen

DD prostatitis calculosa

Heeft via HA AB  gehad, alleen bi meer klachten wil hij medicatie

Sabal wil hij niet ivm rekening?

Soms plast hij in 2 tempi, mogelijk een redsidu dat alsnog wordt leeg geplast

Maakt foto van dossier

Prostaatboek

Ontspanning oefeningen

RBK”.

2.13          Op 24 april 2018 werd de patiënt wederom door de huisarts naar de polikliniek urologie verwezen wegens aanhoudende hematurie, urge incontinentie en nachtelijke incontinentie. Tijdens een cystoscopie die de patiënt op 7 mei 2018 onderging werd een groot invasief ruimte innemend proces gezien. Uit nadere onderzoeken bleek er sprake van een locoregionaal uitgebreid urotheelcelcarcinoom van de blaas. De patiënt is op 25 mei 2018 verwezen naar het blaaskankercentrum in het H voor verdere behandeling.

2.14          Bij brief van 15 augustus 2018 is het ziekenhuis door de patiënt aansprakelijk gesteld voor schade die is veroorzaakt door onvoldoende zorgvuldige behandeling door beklaagde en zijn collega-uroloog, waardoor de blaastumor pas in een laat stadium is ontdekt. Naar aanleiding van deze aansprakelijkstelling heeft de PatiëntVeiligheidsCommissie (hierna: PVC) van het ziekenhuis een vooronderzoek ingesteld om vast te stellen of er sprake was van een calamiteit die gemeld moest worden aan de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ). Op grond van de uitkomst van dat vooronderzoek heeft het ziekenhuis op 27 september 2018 melding gedaan bij de IGJ van een calamiteit rond de behandeling van de patiënt. De IGJ heeft daarop het ziekenhuis verzocht de gebeurtenis te onderzoeken. Van dat onderzoek, dat is uitgevoerd door de PVC, is een rapportage van 20 december 2018 aan de IGJ toegestuurd. Naar aanleiding van deze calamiteitenanalyse had de IGJ vragen over het professioneel handelen van beklaagde en zijn collega en heeft zij zelf nader onderzoek gedaan. Het rapport van dit onderzoek is in maart 2020 afgerond. Hierin wordt vermeld dat in juni 2018 in het H werd gestart met inductiechemotherapie voor de patiënt. Na drie behandelingen met chemotherapie werden botmetastasen waargenomen. De behandeling van de patiënt werd gewijzigd van curatief naar palliatief.

2.15          De patiënt is op 15 april 2019 overleden.

3.                  De klacht

Klagers verwijten beklaagde, zakelijk weergegeven, dat beklaagde

1.      de patiënt in 2017 onvoldoende heeft onderzocht en ongemotiveerd is afgeweken van de ‘gouden standaard’ volgens de Richtlijn “Macroscopische hematurie bij patiënten jonger dan 50 jaar”, inhoudende dat bij bloed plassen een cystoscopie moet worden verricht;

2.      ook daarvóór onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de klachten van de patiënt;

3.      tekort is geschoten in zijn communicatie/informatieplicht naar de patiënt en dat zijn dossiervorming onvoldoende is;

4.      tijdens de behandeling van de patiënt een gebrek heeft gehad aan helicopterview of een ‘niet-pluisgevoel’;

5.      rond het consult op 29 maart 2017 geen overleg heeft gepleegd over het te volgen beleid met de collega-uroloog bij wie de patiënt eerder steeds onder behandeling was geweest.

4.                  Het standpunt van beklaagde

Beklaagde heeft de klachten en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5.                  De beoordeling

5.1                   Het is heel verdrietig dat klagers en hun dochters hun zoon en broer hebben verloren. Zij voelen nog dagelijks de pijn van het gemis.

5.2                   In het dossier bevinden zich verschillende expertiserapporten omtrent het beloop van de ziekte van de patiënt en het handelen van onder andere beklaagde. Het College vormt zich een eigen oordeel over dat handelen aan de hand van de processstukken, het medisch dossier en wat op de zitting is besproken. Het College beoordeelt niet of beklaagde het overlijden van de patiënt had kunnen voorkomen door anders te handelen, hoe onbevredigend dat misschien ook is voor de nabestaanden. Wat het College volgens de wet moet beoordelen is of beklaagde destijds adequate zorg heeft verleend, uitgaande van de informatie die op dat moment beschikbaar was of bij zorgvuldig onderzoek beschikbaar had kunnen zijn. Het gaat er daarbij niet om of het handelen van beklaagde beter had gekund, maar of beklaagde de zorg heeft verleend die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend arts verwacht mocht worden. Daarbij worden de voor beklaagde als uroloog geldende wetenschappelijke inzichten en beroepsnormen als uitgangspunt genomen.

5.3                   Deze normen zijn onder andere vastgelegd in richtlijnen van de Nederlandse Vereniging voor Urologie (NVU), zoals de in 2015/2016 geldende NVU-richtlijn “Diagnose en behandeling van LUTS/BHP” (2006), de NVU-richtlijn “Urineweginfecties bij adolescenten en volwassenen” (2009) en de NVU-Richtlijn “Hematurie” (2010). Deze laatste vermeldt:

“Cystoscopie is vooralsnog de betrouwbaarste wijze om een blaastumor op te sporen en dient te worden overwogen bij patiënten met de genoemde risicofactoren en hematurie. Een leeftijdsgrens is hierbij niet te stellen.”

In de stroomschema’s die als bijlage bij deze richtlijn “Hematurie” zijn gevoegd, wordt ook voor patiënten jonger dan 50 jaar bij macroscopische (met het oog zichtbare) hematurie echografie en cystoscopie aanbevolen.

5.4                   Behoudens een aantal uitzonderingen die in deze zaak niet van toepassing zijn, gaat het in het tuchtrecht verder om het persoonlijk handelen van de zorgverlener. Beklaagde is dus niet verantwoordelijk voor het handelen van zijn collega.

Beklaagde is zelf op twee momenten betrokken geweest bij de behandeling van de patiënt. Dit was rondom het telefonisch contact dat de patiënt had met een administratief medewerker op 28 februari 2017 en tijdens het polibezoek op 29 maart 2017. Dat betekent dat beklaagde voor de behandeling van de patiënt vóór die tijd, zoals bedoeld in klachtonderdeel 2, geen verantwoordelijkheid draagt. Daarom kan, voor zover die behandeling niet zorgvuldig zou zijn geweest, beklaagde daarvan geen verwijt worden gemaakt. Klachtonderdeel 2 is dus ongegrond.

5.5                   Vanwege de samenhang tussen de overige klachtonderdelen zal het College deze klachtonderdelen gezamenlijk behandelen. De kern van de klacht is dat het beklaagde tuchtrechtelijk verweten kan worden dat bij de patiënt in maart 2017 geen cystoscopie is uitgevoerd. Naar het oordeel van het College is deze klacht gegrond. Het licht dit als volgt toe.

5.6                   Beklaagde heeft in dit verband toegelicht dat hij op 28 februari 2017, toen de patiënt contact opnam met de poli urologie vanwege bloedplassen en beklaagde het zorgpad hematurie wilde volgen, hij het volgen van het zorgpad heeft bijgesteld naar het alleen laten verrichten van een echo. Volgens beklaagde ging het om een hem onbekende, 31-jarige patiënt van zijn collega, die tegenover de administratief medewerker had aangegeven geen cystoscopie te willen. De noodzaak van een cystoscopie kon volgens beklaagde bij het bespreken van de uitslag van de echo tijdens de in te plannen poli-afspraak aan de orde worden gesteld.

Het College kan de overwegingen van beklaagde volgen om op dat moment alleen de echo te laten verrichten, omdat de cystoscopie inderdaad later nog met de patiënt zou kunnen worden besproken.

5.7                   Over het consult van 29 maart 2017 heeft beklaagde in zijn verweerschrift geschreven dat hij geen reden had om af te wijken van het beleid dat zijn collega – die de patiënt inmiddels zelf op 10 maart 2017 voor de uitslag van de echo had gezien – had ingezet (mogelijke infectie). Volgens beklaagde was in het dossier van de patiënt gemotiveerd genoteerd waarom op verzoek van patiënt van het zorgpad hematurie – met een cystoscopie binnen zeven dagen na de uitslag van de echo – was afgeweken: “patiënt heeft liever geen cystoscopie”. Op dat moment was deze aantekening voldoende om gemotiveerd van de richtlijn af te wijken, aldus beklaagde. Een andere reden om bij het consult van 29 maart 2017 af te zien van een cystoscopie was de conclusie dat de klachten konden worden verklaard door een combinatie van andere diagnoses dan blaaskanker, dat de hematurie was verdwenen na gebruik van door de huisarts voorgeschreven antibiotica, en dat de CT en de echografie als aanvullende onderzoeken geen verdachte aanwijzingen op blaaskanker hadden aangetoond. De uitslagen van die onderzoeken, te weten de verdikking van de blaaswand en het residu bij de echo, pasten bij de diagnose dysfunctional voiding van zijn collega, waarvoor de patiënt naar bekkenbodemfysiotherapie was verwezen, aldus beklaagde. Beklaagde heeft “terminale hematurie gehad, nu verdwenen” genoteerd op basis van heldere urine bij het urineonderzoek op 10 maart 2017. Daarnaast overwoog hij dat de patiënt door dysfunctional voiding een prostatitis (met kalkvorming) had doorgemaakt, als oorzaak van het bloedplassen. Een prostatitis kan ook optreden bij een urinekweek zonder groei, zoals bij de patiënt. Bovendien was een blaascarcinoom gezien de leeftijd van de patiënt zeer onwaarschijnlijk, aldus beklaagde.

Op grond van dit verweer moet het ervoor gehouden worden dat beklaagde, zowel op grond van de eerder geuite wens van de patiënt om geen cystoscopie te ondergaan, als op grond van de zojuist genoemde feiten en omstandigheden, die volgens beklaagde geen aanleiding gaven om aan blaaskanker te denken, heeft afgezien van het (laten) verrichten van een cystoscopie.

5.8                   Het College ziet in de door beklaagde geschetste feiten en omstandigheden onvoldoende grond om beredeneerd af te wijken van het uitgangspunt dat bij hematurie een cystoscopie behoort te worden verricht. De op dat moment 31-jarige patiënt was, naar beklaagde uit het dossier kon afleiden, sinds de zomer van 2015 – en dus reeds meer dan anderhalf jaar – bekend met mictieproblemen, pijn aan het perineum en buikpijn. Kort voor het consult had hij bovendien bij de polikliniek gemeld dat hij af en toe bloed plaste, in verband waarmee inmiddels een echo was verricht. Bovendien had de patiënt aan de collega verteld dat hij soms wel 40 keer per dag moest plassen. Uit het dossier blijkt niet dat de collega bij de patiënt heeft uitgevraagd wat dit voor hem betekende en hoe hij dit combineerde met zijn werkende en sociale leven; evenmin blijkt daaruit dat de collega op 10 maart 2017 had gevraagd of de patiënt inmiddels bij de bekkenbodemfysiotherapeut was geweest en de Vesicare had gebruikt. Ook beklaagde heeft dit allemaal niet aan de patiënt gevraagd. Beklaagde is er kennelijk vanuit gegaan dat de hematurie door het gebruik van antibiotica was gestopt. Het is het College echter niet duidelijk waaruit hij dit heeft afgeleid. De echo gaf voorts geen duidelijke aanwijzingen voor een oorzaak van de klachten van de patiënt. Volgens de eerder aangehaalde richtlijn “Hematurie” en het zorgpad hematurie had er dan ook een cystoscopie moeten worden verricht om blaaskanker uit te sluiten. In plaats daarvan had de collega gekozen voor een urineonderzoek op sediment, laboratorium-onderzoek en een CT-scan. Een CT-scan is echter niet het geëigende middel om een urotheelcelcarcinoom uit te sluiten. Nu uit de CT-scan bovendien een opvallende trabekulatie van de blaaswand/verdikte blaaswand bleek, had beklaagde de mogelijkheid van blaaskanker serieuzer in overweging moeten nemen en zeker ook voor een cystoscopie moeten kiezen. Hoewel een blaascarcinoom inderdaad heel onwaarschijnlijk is bij een zo jonge patiënt en het klopt dat de klachten van de patiënt ook konden passen bij een (niet-bacteriële) infectie, was bij de patiënt sprake van de belangrijkste risicofactor voor een blaascarcinoom: roken. Weliswaar stond ook hierover niets in het dossier, maar dat betekent dat beklaagde hiernaar had moeten vragen, evenals naar de eventuele blootstelling aan of het gebruik van nadere stoffen die de blaas (kunnen) beschadigen. Ook bleek uit het dossier dat andere mogelijke en aangewezen vormen van onderzoek en diagnostiek door de collega van beklaagde nog niet waren benut, zoals een mictielijst, klachtenscoreformulier en lichamelijk onderzoek (waaronder rectaal toucher) en dat heeft beklaagde in het dossier kunnen zien.

Overigens is beklaagde niet consequent in zijn standpunt dat een cystoscopie niet noodzakelijk was, nu hij heeft aangevoerd dat hij die noodzaak wel met de patiënt heeft besproken. Daarop komt het College hierna nog terug.

5.9                   Zoals hiervoor onder 2.9 vermeld heeft beklaagde zijn beleid mede gebaseerd op de notitie in het dossier waarom er op verzoek van patiënt gemotiveerd van het zorgpad hematurie (met een cystoscopie binnen zeven dagen na de uitslag van de echo) was afgeweken: “patiënt heeft liever geen cystoscopie”. Op dat moment was deze aantekening voldoende om gemotiveerd van de richtlijn af te wijken, aldus beklaagde. Het gaat hier om de aantekening van de administratief medewerker van 28 februari 2017, op grond waarvan beklaagde op dat moment had ingestemd met alleen een echo van nieren en blaas. Niet valt in te zien dat deze telefoonnotitie van een administratief medewerker omtrent de wens van een patiënt als voldoende kan gelden om in een later consult gemotiveerd van een richtlijn af te wijken. Uiteraard mag een patiënt van door een behandelaar noodzakelijk geacht onderzoek of van een aangewezen behandeling afzien. Op de betrokken behandelaar rust dan wel de verplichting de patiënt uitdrukkelijk op de risico’s daarvan te wijzen. In het dossier behoort dan te worden genoteerd dat dit gebeurd is en ook dat de patiënt ondanks de verstrekte informatie niet aan het geadviseerde onderzoek of aan de aanbevolen behandeling wenst mee te werken.

5.10               Beklaagde moet worden nagegeven dat het voor de hand lag dat de collega – de vaste behandelaar van de patiënt – op 10 maart 2017, toen de patiënt op consult kwam voor de uitslag van de echo, het gesprek over de noodzaak van de cystoscopie met de patiënt zou voeren. Uit de notities in het dossier van de collega van dat consult bleek echter niet dat dit was gebeurd. Dat kon beklaagde zien en betekent dat hij dit op 29 maart 2017 alsnog zelf met de patiënt had kunnen en behoren te bespreken. Volgens beklaagde heeft hij dit ook gedaan en geprobeerd de patiënt te overtuigen dit onderzoek te ondergaan, ook al had de cystoscopie begin 2016 niets opgeleverd. Volgens beklaagde weigerde de patiënt dit onderzoek opnieuw en heeft hij dit niet genoteerd omdat de bezwaren al in het dossier beschreven stonden.

Het College vindt niet aannemelijk dat beklaagde met de patiënt over de cystoscopie heeft gesproken. Uit het IGJ-rapport blijkt dat de patiënt bij leven tegenover de IGJ en de PVC van het ziekenhuis heeft verklaard dat er tijdens het polibezoek op 29 maart 2017 niet meer is gesproken over het ondergaan van een cystoscopie. Bovendien blijkt uit wat hiervoor is overwogen dat beklaagde zelf de noodzaak tot een cystoscopie niet (meer) aanwezig achtte. Ten slotte heeft hij over een dergelijke gesprek met de patiënt niets in het dossier genoteerd. Het College gaat er daarom vanuit dat dit gesprek niet heeft plaatsgevonden. Indien dit wel was gebeurd, had het op de weg van beklaagde gelegen om dit gesprek, de daarbij verschafte informatie en de weigering van de patiënt deugdelijk in het dossier vast te leggen. Een aantekening in het dossier van een administratief medewerker over een belcontact is niet gelijk te stellen aan een gesprek tussen de behandelend arts en de patiënt over de wenselijkheid of noodzaak van een onderzoek of behandeling en de risico’s als dat onderzoek of die behandeling uitblijven. Ook is niet gebleken dat beklaagde nog met zijn collega heeft overlegd over de patiënt of alternatieven met de patiënt heeft besproken, zoals een cystoscopie onder narcose. Dit had beklaagde wel kunnen en moeten doen. Nu de klachten van de patiënt nog op geen enkele manier waren verlicht of verholpen, had beklaagde hem op 29 maart 2017 niet zonder nader onderzoek mogen ontslaan, in ieder geval niet zonder hem op de risico’s van het achterwege laten van nader onderzoek te wijzen.

5.11               Uit het dossier – dat heel beknopt is, zodat beklaagde daarvan gemakkelijk kennis kon nemen – en blijkens de aantekeningen van beklaagde over het consult op 29 maart 2017, kan verder worden afgeleid dat de patiënt zich al in 2015 zorgen maakte over een tumor en terughoudend was waar het ging om behandeling. Volgens klagers heeft hun zoon zich niet geholpen gevoeld en heeft hij het vertrouwen in de behandelaars verloren, waardoor hij pas weer naar het ziekenhuis is gegaan toen zijn situatie niet meer houdbaar was. Het College kan uit het dossier niet afleiden dat beklaagde op 29 maart 2017 voldoende oog heeft gehad voor de zorgen en terughoudendheid van de patiënt en geprobeerd heeft om in samenspraak met hem tot een onderzoeks- en behandelbeleid te komen waarbij de aanmerkelijke klachten van de patiënt zouden kunnen worden verlicht of opgelost. Daar was aanleiding voor, nu beklaagde moet hebben geweten dat zijn collega, de vaste behandelaar van de patiënt, met ingang van 1 april 2017 niet meer in het ziekenhuis werkzaam zou zijn.

5.12               Verder heeft beklaagde na het polibezoek van 29 maart 2017 verzuimd een brief naar de huisarts van de patiënt te sturen. In het belang van het waarborgen van de kwaliteit en continuïteit van de zorg door de huisarts is het van belang dat een specialist in ieder geval aan het eind van de behandeling een specialistenbrief naar de huisarts van de patiënt stuurt. Beklaagde had de huisarts derhalve moeten laten weten dat er een nieuwe diagnose was gesteld en dat de patiënt was ontslagen.

5.13               De conclusie is dat beklaagde in strijd heeft gehandeld met de zorg die hij ten opzichte van de patiënt behoorde te betrachten. De klacht is gegrond.

Maatregel

5.14               In het tuchtrecht wordt onderscheid gemaakt tussen lichte en ernstiger vormen van verwijtbaarheid. Hier gaat het erom dat beklaagde niet heeft gewaarborgd dat de noodzakelijke cystoscopie werd verricht, althans dat de patiënt over de noodzaak daarvan voldoende werd voorgelicht om daarvan weloverwogen af te zien.

Dit betreft relatief ernstige verwijten en daarbij past een berisping. Nu beklaagde reeds eerder voor dit College is verschenen, waarbij hem een waarschuwing is opgelegd, en er verder geen omstandigheden zijn gebleken die de oplegging van een lichtere maatregel rechtvaardigen, zal het College de maatregel van berisping opleggen.

6.         De beslissing

Het College:

-           verklaart klachtonderdeel 2 ongegrond;

-           verklaart de klacht voor het overige gegrond;

-           legt beklaagde de maatregel van berisping op.

Deze beslissing is gegeven door N.B. Verkleij, voorzitter, A.C. Hendriks, lid-jurist,

M.J. Wijffelman, W.F.R.M. Koch en P. Plantinga, leden-beroepsgenoten, bijgestaan door M. Braspenning-Groeneveld, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2021.

voorzitter                                                                                           secretaris

Tegen deze beslissing kan in de volgende gevallen schriftelijk beroep worden ingesteld bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

a.       Heeft u de klacht ingediend? Dan kunt u in beroep als

- het college u of uw klacht geheel of gedeeltelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard of

- als de klacht geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard.

Bij een gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring of een gedeeltelijke ongegrondverklaring kan uw beroep alleen betrekking hebben op dat deel van de beslissing.

b.      Is de klacht tegen u gericht? Dan kunt u altijd in beroep.

c.       Ook de inspecteur van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd kan beroep instellen.

U moet het beroepschrift richten aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, maar opsturen naar de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag. Daar moet het zijn ontvangen binnen zes weken nadat de beslissing aan u is verstuurd.

Als u beroep instelt, moet u € 50,- griffierecht betalen aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg. U ontvangt hierover bericht. Als u geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, wordt het griffierecht aan u terugbetaald.