ECLI:NL:TGZRSGR:2021:152 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag D2021/3082

ECLI: ECLI:NL:TGZRSGR:2021:152
Datum uitspraak: 22-12-2021
Datum publicatie: 22-12-2021
Zaaknummer(s): D2021/3082
Onderwerp: Overige klachten
Beslissingen: Ongegrond, kennelijk ongegrond
Inhoudsindicatie: Kennelijk ongegronde klacht tegen een huisarts. Beklaagde heeft een lijkschouw verricht bij de vader van klager. Klager verwijt beklaagde onder meer dat hij ten onrechte COVID-19 als doodsoorzaak heeft genoteerd op het Doodsoorzaakverklaring-formulier. Het college overweegt dat beklaagde op het moment van de lijkschouw de informatie van de triagiste had dat klagers vader vier dagen ervoor positief was getest op COVID-19. Beklaagde heeft die informatie dan ook bij zijn beoordeling kunnen betrekken. Het College is van oordeel dat beklaagde, mede gelet op zijn verweer, op grond van de hem ter beschikking staande informatie en zijn onderzoek in redelijkheid tot de gestelde doodsoorzaak is kunnen komen. Het overige klachtonderdeel is ook ongegrond verklaard. Klacht kennelijk ongegrond verklaard.

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag heeft de volgende beslissing gegeven inzake de klacht van:

A ,

wonende te B (C)

klager,

tegen:

D , huisarts,

werkzaam te E,

beklaagde,

gemachtigde: mr. A. Oass en mr. M.T. Eckhart werkzaam te Haarlem.

1.       Het verloop van de procedure

1.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • het klaagschrift met bijlage, ontvangen op 11 mei 2021;
  • het verweerschrift met bijlagen;
  • de repliek;
  • de dupliek.

1.2 De partijen hebben afgezien van de mogelijkheid om in het vooronderzoek mondeling te worden gehoord.

1.3 Het College heeft de klacht op 10 november 2021 in raadkamer behandeld.

2. De feiten

2.1 De vader van klager is op 14 februari 2021 thuis overleden. Beklaagde had op dat moment nachtdienst op de huisartsenpost F in E en kreeg opdracht om een lijkschouw bij klagers vader te doen.

2.2  In de doodsoorzaakverklaring heeft beklaagde het volgende genoteerd:

“(…) Sectie

x vindt niet plaats (…)

Ziekte die rechtstreeks de dood tot gevolg had

Respiratoire insufficiëntie (…)

veroorzaakt door/gevolg van                 duur tussen begin ziekte en overlijden

Covid-19                                                 4 dg. (…)”.

3. De klacht

Klager verwijt de beklaagde – zakelijk weergegeven – dat hij:

  • ten onrechte COVID-19 als doodsoorzaak heeft genoteerd op het  Doodsoorzaakverklaring-formulier van het Centraal Bureau voor de Statistiek, dan wel
  • de betrokkenen ernstig in gevaar heeft gebracht doordat hij heeft nagelaten de protocollen en voorzorgsmaatregelen in verband met COVID-19 te volgen.

4. Het standpunt van beklaagde

Beklaagde stelt – kort gezegd – dat hij van de triagiste had gehoord dat klagers vader vier dagen voor zijn overlijden positief op COVID-19 was getest. Gezien de abruptheid van overlijden en het anamnestisch ontbreken van duidelijke cardiale prodromen lag een primaire hartdood bij bestaand hartfalen volgens beklaagde niet als meest waarschijnlijke verklaring voor de hand. Omdat beklaagde hypoxie noch een thrombose/longembolie als specifieke doodsoorzaak nader kon aantonen en er uitwendig geen tekenen van gedecompenseerd hartfalen waar te nemen waren bij de lijkschouw, besloot hij de doodsoorzaak te verruimen naar respiratoire insufficiëntie. In de overdracht was geen sprake van andere prodromale symptomen of duidelijke actuele symptomatologie ten gevolge van andere ziekten. Daarom heeft beklaagde geconcludeerd dat de aangetoonde COVID-19 infectie als meest actieve diagnose op dat moment ook de meest waarschijnlijke en passende verklaring was als doodsoorzaak. Verder stelt beklaagde dat hij klagers moeder heeft gewezen op het dragen van een mondkapje en dat hij haar heeft geadviseerd om zich te laten testen.

5. De beoordeling

5.1 Voor zover de klacht de onjuist geformuleeerde doodsoorzaak betreft, overweegt het College het volgende. Een onjuiste doodsoorzaak is op zichzelf onvoldoende om beklaagde een tuchtrechtelijk verwijt te kunnen maken. Indien echter de wijze waarop beklaagde tot zijn, eventueel naderhand onjuist gebleken, oorzaak is gekomen in strijd zou zijn met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame beroepsgenoot mag worden verwacht - rekening houdend met het hierboven weergegeven toetsingscriterium - kan een dergelijke klacht slagen.

5.2 Beklaagde had op het moment van de lijkschouw de informatie van de triagiste dat klagers vader vier dagen ervoor positief was getest op COVID-19. Beklaagde heeft die informatie dan ook bij zijn beoordeling kunnen betrekken. Beklaagde heeft in het verweerschrift toegelicht, en zoals hiervoor onder ‘het standpunt van beklaagde’ kort is weergegeven, hoe hij tot het oordeel over de oorzaak van het overlijden is gekomen. Het College is van oordeel dat beklaagde op grond van de hem ter beschikking staande informatie en zijn onderzoek in redelijkheid tot de gestelde doodsoorzaak is kunnen komen. De conclusie van het voorgaande is dat het eerste klachtonderdeel ongegrond is.

5.3 In het tweede klachtonderdeel verwijt klager beklaagde dat hij heeft nagelaten de protocollen en voorzorgsmaatregelen in verband met COVID-19 te volgen. Beklaagde stelt dat hij klagers moeder heeft gewezen op het dragen van een mondkapje en heeft geadviseerd om zich te laten testen. Dat zou ook voor het hele gezin gelden. Dat beklaagde dit tegen klagers moeder heeft gezegd wordt onder andere bevestigd in de door klager overgelegde verklaringen. Het College is van oordeel dat beklaagde de betrokkenen daarmee voldoende heeft gewezen op de gevaren van COVID-19. Van overige verplichtingen op basis van protocollen en voorzorgsmaatregelen is het College niet gebleken. Ook het tweede klachtonderdeel is ongegrond.

5.4 Om bovenstaande redenen zal de klacht kennelijk ongegrond worden verklaard.

6. De beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag beslist als volgt:

verklaart de klacht kennelijk ongegrond.

Deze beslissing is gegeven op 22 december 2021 door Y.J. Wijnnobel-van Erp, voorzitter,  B. van Ek en H.C. Baak, leden-beroepsgenoten, bijgestaan door B. Dekker, secretaris.