ECLI:NL:TGZRSGR:2021:141 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag D2021/2341-2021-011
ECLI: | ECLI:NL:TGZRSGR:2021:141 |
---|---|
Datum uitspraak: | 08-12-2021 |
Datum publicatie: | 09-12-2021 |
Zaaknummer(s): | D2021/2341-2021-011 |
Onderwerp: | Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose |
Beslissingen: | Ongegrond, kennelijk ongegrond |
Inhoudsindicatie: | Kennelijk ongegronde klacht tegen een internist-hematoloog. Het college stelt vast dat de lezingen van klaagster en de beklaagde over de gegeven voorlichting over de risico’s en de mogelijke bijwerkingen van de voorgeschreven chemotherapie volstrekt uiteen lopen. Dat brengt mee dat niet kan worden vastgesteld of beklaagde klachtwaardig heeft gehandeld. Het beleid om naar aanleiding van de door klaagster gemelde klachten in haar arm en schouder eerst de beeldvormende evaluatie af te wachten en de keuzes omtrent het infuus het al dan niet plaatsen van een PICC-lijn, zijn naar het oordeel van het College medisch navolgbare keuzes en haar niet tuchtrechtelijk te verwijten. Het college kan niet vaststellen dat beklaagde geen empathie en compassie heeft getoond. Klacht kennelijk ongegrond verklaard. |
Kenmerk: D2021/2341-2021-011
Datum uitspraak: 8 december 2021
Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag heeft de volgende beslissing
gegeven inzake de klacht van:
A,
wonende te B,
klaagster,
tegen:
C, internist-hematoloog,
werkzaam te D,
beklaagde,
gemachtigde: mr. V.C.A.A.V. Daniels, werkzaam te Utrecht.
1. Het verloop van de procedure
1.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het klaagschrift, ontvangen op 27 januari 2021;
- de medische machtiging, met een afschrift van een brief van klaagster aan de klachtenfunctionaris
van E; en
- het verweerschrift met bijlagen.
1.2 De partijen hebben afgezien van de mogelijkheid om in het vooronderzoek mondeling
te worden gehoord.
1.3 Het College heeft de klacht op 27 oktober 2021 in raadkamer behandeld.
2. De feiten
2.1 Klaagster is in de periode van augustus 2020 tot en met december 2020 onder behandeling
geweest van beklaagde in E te D (verder: het ziekenhuis). Beklaagde is daar werkzaam
als internist-hematoloog.
2.2 Klaagster had in het jaar voor de behandeling pijnklachten aan haar linkerarm,
die door haar huisarts waren geduid als veroorzaakt door een tennisarm. Nadat zij
op 22 juni 2020 op de spoedeisende hulp van het ziekenhuis is gezien, is uiteindelijk
de diagnose Non-Hodgekin gesteld.
2.3 Klaagster is op 7 augustus 2020 door een chirurg uit het ziekenhuis naar beklaagde
verwezen in verband met een grootcellig B cel lymfoom (Non-Hodgkin). Beklaagde heeft
toen onder meer in het patiëntendossier genoteerd dat klaagster last heeft van prikangst.
Op 13 augustus 2020 hebben klaagster en beklaagde elkaar voor het eerst ontmoet. Op
20 augustus 2020 heeft beklaagde het behandelplan met klaagster besproken. Dit behandelplan
bestond uit zes kuren RCHOP, gevolg door twee kuren rituximab. Aansluitend heeft klaagster
een gesprek gehad met een oncologieverpleegkundige, waarbij verder is gesproken over
het behandelplan. Deze oncologieverpleegkundige heeft ook schriftelijke informatie
verstrekt aan klaagster. Klaagster heeft daarna op 25 augustus 2020 haar eerste kuur
gehad.
2.4 Klaagster is op 14 september 2020 door beklaagde op de polikliniek gezien. Beklaagde
heeft de dosering vincristine gehalveerd in verband met klaagsters klachten van neuropathie
aan de vingers en tenen. Klaagster heeft tijdens dit consult aangegeven pijnklachten
te hebben aan de tong en de slokdarm en last te hebben van scotomen.
2.5 Op 5 oktober 2020 heeft klaagster haar tweede kuur gekregen waarna zij weer veel
klachten heeft gemeld van neuropathie en andere pijnklachten. De dienstdoende internist-oncoloog
heeft de vincristine met ingang van de volgende kuur gestaakt. Volgens klaagster is
er tijdens het prikken van het infuus door het bloedvat geprikt. Nadien is er een
hematoom ontstaan.
2.6 Vervolgens is klaagster op 26 oktober 2020 door beklaagde gezien. Klaagster vertelde
dat zij pijnklachten aan rechterarm en -schouder had en dat zij bang was voor een
lymfoom in haar rechterarm. Beklaagde heeft de rechterarm onderzocht. Beklaagde heeft
verder vastgesteld dat de insteekplek van het infuus, waardoor de chemo werd toegediend,
een lichte verkleuring vertoonde. Klaagster gaf aan dat deze insteekplek pijnlijk
was. Dit probleem is door beklaagde geduid als een chemische flebitis. Tijdens dit
consult hebben klaagster en beklaagde gesproken over het plaatsen van een Perifeer
Ingebrachte Centraal Veneuze Catheter (hierna: PICC-lijn). Beklaagde heeft besloten
om bij de volgende kuur een ervaren oncologieverpleegkundige te laten beoordelenof
het prikken van een infuus mogelijk was en afhankelijk daarvan over te gaan tot het
plaatsen van een PICC-lijn.
2.7 Op 27 oktober 2020 heeft de oncologieverpleegkundige bij klaagster een infuus
ingebracht voor de vierde kuur. Het prikken van het infuus is in één keer gelukt.
Op 2 november 2020 heeft klaagster telefonisch contact opgenomen met de oncologieverpleegkundige
vanwege een rode, warme en pijnlijke streep bij de insteekplek. Beklaagde heeft, geraadpleegd
door de oncologieverpleegkundige, het advies gegeven om paracetamol te nemen en de
arm te koelen. De oncologieverpleegkundige heeft dit advies de volgende dag via een
e-mail aan klaagster laten weten. Klaagster had echter inmiddels via de door haar
op 2 november 2020 geconsulteerde huisartsenpost een antibioticum voorgeschreven gekregen.
2.8 Op 12 november 2020 heeft beklaagde klaagster weer gezien. Klaagster heeft toen
gemeld dat haar klachten aan de rechterarm en -schouder niet waren verminderd. Omdat
de uitslagen van een CT- en MRI-scan van de linkerarm lieten zien dat de afwijkingen
van het lymfoom waren verdwenen heeft beklaagde besloten de klachten aan de rechterarm
en-schouder aan te kijken.
2.9 Op 17 november 2020 heeft klaagster de vijfde kuur gekregen. Voor het inbrengen
van het infuus is klaagster één keer geprikt.
2.10 Op 7 december 2020 heeft beklaagde klaagster weer gezien. In verband met de aanhoudende
neuropathie en pijnklachten aan de rechterarm en -schouder heeft beklaagde een MRI-scan
laten maken.
2.11 Op 8 december 2020 is voorafgaand aan het toedienen van de zesde kuur het infuus
door de oncologieverpleegkundige geprikt. Ondanks dat het inbrengen van het infuus
in één keer lukte gaf klaagster forse pijnklachten aan bij het prikken. Zij heeft
nadien telefonisch aan de oncologieverpleegkundige gemeld dat zij niet meer door een
oncologie-verpleegkundige geprikt wilde worden.
2.12 Op 28 december 2020 heeft beklaagde met klaagster de uitslag van de MRI-scan
besproken. Beklaagde heeft geen aanwijzingen voor een lymfoom of andere kwaadaardigheid
gezien. Klaagster heeft opgemerkt dat er subchondrale cysten ter hoogte van aanhechting
infraspinatus pees beschreven werden in de uitslag van de MRI-scan. In verband hiermee
heeft beklaagde klaagster doorverwezen naar een orthopedisch chirurg.
2.13 Op 29 december 2020 heeft klaagster haar zevende kuur gekregen waarbij het infuus
door de anesthesiemedewerker is geprikt.
2.14 Op 6 januari 2021 heeft klaagster telefonisch alle afspraken afgebeld en gemeld
dat de verdere behandeling zou worden voortgezet in F.
2.15 Klaagster is een klachtenprocedure gestart bij het ziekenhuis, maar heeft deze
uiteindelijk niet voortgezet.
3. De klacht
Klaagster verwijt de beklaagde zakelijk weergegeven:
a. dat zij klaagster onvolledig heeft voorgelicht over de risico’s en bijwerkingen
van de chemotherapie, met name met betrekking tot de polyneuropathie;
b. dat zij de pijnklachten van klaagster in de rechterarm en -schouder onvoldoende
serieus heeft genomen (gelet op haar voorgeschiedenis) en de wens van klaagster tot
nader onderzoek ten onrechte niet direct heeft gehonoreerd;
c. dat zij niet serieus is ingegaan op de pijnklachten bij en als gevolg van het infuusprikken,
wat blijkt uit het afwijzen van het verzoek om een PICC-lijn te plaatsen en de pijnklachten
af te doen als een flebitis; en
d. dat zij geen empathie en compassie heeft getoond, klaagster uit de hoogte en badinerend
heeft toegesproken en geen kritische zelfreflectie heeft getoond.
4. Het standpunt van beklaagde
De beklaagde heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden.
Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.
5. De beoordeling
klachtenonderdeel a
5.1 Het College stelt vast dat de lezingen van klaagster en de beklaagde over de gegeven
voorlichting over de risico’s en de mogelijke bijwerkingen van de voorgeschreven chemotherapie
volstrekt uiteen lopen. In het patiëntendossier is het volgende vastgelegd: “Informed
consent: “Patiente werd voorgelicht over de mogelijke bijwerkingen, beenmergdepressie,
neutropene koorts, alopecia, neuropathie werden besproken. Patiente gaat akkoord met
de behandeling”. De oncologieverpleegkundige heeft daarna schriftelijke informatie
meegegeven aan klaagster waarin een passage is opgenomen over zenuwbeschadigingen
(neuropathie).
5.2 Het is voor het College niet vast te stellen hoe het voorlichtingsgesprek nu precies
is verlopen. Alleen klaagster en beklaagde hebben hieraan immers deelgenomen en hun
visie daarop is verschillend. Wel stelt het College vast dat in het patiëntendossier
een aantal bijwerkingen zijn genoteerd die klaagster ook beschrijft. Wat er nu precies
over neuropathie wel of niet is gezegd is voor het College niet vast te stellen. Dat
brengt mee dat niet kan worden vastgesteld of beklaagde klachtwaardig heeft gehandeld.
Dit oordeel berust niet op het uitgangspunt dat het woord van de klaagster minder
geloof verdient dan dat van de beklaagde, maar op de omstandigheid dat voor het oordeel
of een bepaalde verweten gedraging tuchtrechtelijk verwijtbaar is, eerst moet worden
vastgesteld welke feiten daaraan ten grondslag gelegd kunnen worden. Deze feiten kan
het College dus, ook als aan het woord
van klaagster en van beklaagde evenveel geloof wordt gehecht, hier niet vaststellen.
Dit klachtenonderdeel is dan ook ongegrond.
klachtenonderdeel b
5.3 Beklaagde heeft naar aanleiding van de klachten in haar rechterarm en -schouder
die klaagster op 26 oktober 2020 heeft gemeld, het beleid gekozen om op grond van
het klinisch effect van de tot dan gegeven kuren op de linkerarm, eerst de beeldvormende
evaluatie (door middel van CT- en MRI-scan) af te wachten. Het College begrijpt dat
dit voor klaagster moeilijk te verduren was omdat zij, gelet op haar medische voorgeschiedenis,
erg ongerust was. Desondanks is de keuze van beklaagde medisch-inhoudelijk goed te
volgen en in lijn met wat van een redelijk handelend beroepsgenoot kan worden verwacht.
Daarbij merkt het College op dat de afname van een lymfoom aan de ene arm na chemotherapie
het zeer onwaarschijnlijk maakt dat er tegelijkertijd aan de andere arm een lymfoom
ontstaat. Ook dit klachtenonderdeel is ongegrond.
klachtenonderdeel c
5.4 Het College stelt vast dat beklaagde bij het eerste consult in het patiëntendossier
heeft opgenomen dat klaagster last had van prikangst. Vervolgens is na de derde kuur
met klaagster haar wens tot het aanbrengen van een PICC-lijn besproken. Er was toen
sprake bij klaagster van een (milde) flebitis. Beklaagde wilde, gelet op de bestaande
risico’s van een PICC-lijn nog een keer met een ervaren oncologieverpleegkundige beoordelen
of een infuus prikken toch nog een mogelijkheid was. Beklaagde heeft met klaagster
afgesproken dat wanneer dit niet zou lukken er een PICC-lijn zou worden geplaatst.
Dit staat ook in het patiëntendossier vermeld. Vast staat dat bij de vierde, vijfde
en zesde kuur het inbrengen van het infuus in één keer is gelukt. Wel bleef klaagster
pijnklachten aangeven bij het prikken. Daarom is na 8 december 2020 de wens van klaagster
gehonoreerd en is afgesproken dat zij voortaan door een anesthesiemedewerker zal worden
geprikt.
5.5 Na de vierde kuur is een flebitis ontstaan. Klaagster heeft in verband hiermee
contact opgenomen met de oncologieverpleegkundige. Deze heeft, zo blijkt ook uit het
patiëntendossier, beklaagde om advies gevraagd. Het advies dat beklaagde heeft gegeven,
te weten paracetamol nemen en koelen, komt het College begrijpelijk voor. Dit advies
is door de oncologieverpleegkundige de volgende dag gecommuniceerd naar klaagster.
Hoe deze terugkoppeling precies is verlopen is voor de beoordeling van het College
niet relevant, nu het in deze klacht alleen over het individuele handelen van beklaagde
gaat. Uit het feit dat klaagster op 2 november 2020 de huisartsenpost heeft gebeld,
blijkt wel dat zij zich in haar zorg op dat moment niet gehoord heeft gevoeld. Dit
is te betreuren maar kan beklaagde tuchtrechtelijk niet worden verweten.
5.6 Ook de keuzes die beklaagde in haar beleid omtrent het infuus prikken en het al
dan niet plaatsen van een PICC-lijn heeft gemaakt zijn naar het oordeel van het College
medisch navolgbare keuzes en haar niet tuchtrechtelijk te verwijten. Het College stelt
daarnaast ook bij dit klachtenonderdeel vast dat de lezingen van partijen over hoe
beklaagde op de klachten van klaagster communicatief heeft gereageerd ver uiteenlopen.
Ook bij dit onderdeel geldt onverminderd hetgeen het College heeft overwogen onder
punt 5.2. Dit alles leidt ertoe dat ook dit klachtenonderdeel ongegrond is.
klachtenonderdeel d
5.7 Het College stelt vast dat klaagster zich onvoldoende gehoord en gezien heeft
gevoeld in een voor haar zware periode. Het College stelt daarnaast vast de beklaagde
in haar verweer heeft beschreven dat zij, in haar beleving, juist wel met aandacht
en compassie klaagster heeft willen behandelen en zich niet herkent in dit klachtenonderdeel.
Bij de beoordeling van dit klachtenonderdeel stelt het College voorop dat verwijten
omtrent inhoud en manier van (mondelinge) communicatie zich moeilijk op hun juistheid
laten beoordelen door het College, dat van die communicatie immers geen getuige is
geweest. Het is vaak de toon die de muziek maakt, en die toon is aan derden niet (goed)
over te brengen. Iets soortgelijks geldt met betrekking tot de context waarin woorden
of uitlatingen worden gebruikt: die kan bepalend zijn voor de betekenis ervan, maar
is hooguit gebrekkig te reconstrueren. Daarbij komt dat bij communicatie tussen enerzijds
leken (hoe goed zij ook op de hoogte zijn) en anderzijds professionals het misverstaan
van elkaar een voortdurend actueel gevaar is, dat nog toeneemt naarmate deelnemers
aan die communicatie bij het onderwerp ervan emotioneel betrokken zijn. Een en ander
maakt het beoordelen van de gegrondheid van
verwijten als bedoeld, voor derden - waaronder het College - tot een moeilijke opgave.
Het College hecht eraan nogmaals te benadrukken dat dit oordeel niet berust op het
uitgangspunt dat het woord van de klaagster minder geloof verdient dan dat van de
beklaagde, maar op de omstandigheid dat voor het oordeel of een bepaalde verweten
gedraging tuchtrechtelijk verwijtbaar is, eerst echt moet worden vastgesteld welke
feiten daaraan ten grondslag gelegd kunnen worden. En dat lukt gelet op de grote verschillen
in de beleving van de communicatie bij klaagster en beklaagde in dit geval niet. Nu
er daarnaast geen andere feiten of omstandigheden zijn gebleken (bijvoorbeeld uit
het patiëntendossier) komt het College tot de conclusie dat ook dit klachtenonderdeel
ongegrond is.
5.8 Om bovenstaande redenen zal de klacht kennelijk ongegrond worden verklaard.
6. De beslissing
Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag beslist als volgt:
verklaart de klacht kennelijk ongegrond.
Deze beslissing is gegeven op 8 december 2021 door E.P. de Beij, voorzitter, A.C.
Hendriks, lid-jurist, A.M.J.S. Vervest, H.W.B. Schreuder, P.M. Netten, leden-beroepsgenoten,
bijgestaan door R. van der Vaart, secretaris.