ECLI:NL:TGZRSGR:2021:137 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag D2021/51
ECLI: | ECLI:NL:TGZRSGR:2021:137 |
---|---|
Datum uitspraak: | 26-11-2021 |
Datum publicatie: | 26-11-2021 |
Zaaknummer(s): | D2021/51 |
Onderwerp: | Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose |
Beslissingen: | Ongegrond/afwijzing |
Inhoudsindicatie: | Ongegronde klacht tegen een oogarts. Klagers verwijten de oogarts dat hij de zoon van klagers niet zelf heeft onderzocht en dit heeft overgelaten aan een orthoptist. Daarnaast verwijten zij de oogarts dat onvoldoende onderzoek is gedaan, en dat de verwijzing van drie maanden voor (vervolg)onderzoek een te lange termijn is. Het college overweegt dat het gebruikelijk is dat bij scheelzien eerst een orthoptisch onderzoek plaatsvindt en dat een orthoptist zelfstandig haar/zijn beroep uitoefent. De juiste testen zijn gedaan en er is een volledig orthoptisch onderzoek verricht. Er was geen aanleiding om zo spoedig mogelijk over te gaan tot het vervolgonderzoek. De periode voor de vervolgafspraak is aan de lange kant voor het doen van een eerste funduscopie, maar valt binnen de maximaal toelaatbare termijn bij afwezigheid van alarmerende symptomen of bevindingen en is een termijn die vaker binnen de beroepsgroep wordt gehanteerd. Klacht ongegrond. |
Kenmerk: D2021/51
Datum uitspraak: 9 november 2021
Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag heeft de volgende beslissing
gegeven inzake de klacht van:
A en B,
beiden wonende te C,
klagers,
gemachtigde: mr. E.J. Dennekamp, werkzaam te Utrecht,
tegen:
E, oogarts,
werkzaam te F,
beklaagde,
gemachtigde: mr. Y.R. Koorevaar, werkzaam te Amsterdam.
1. De procedure
1.1 Klagers hebben hun klacht op papier gezet en met bijlagen aan het college gestuurd.
Op 16 april 2021 heeft het college deze documenten ontvangen. De oogarts heeft vervolgens
schriftelijk gereageerd op de klacht. Vervolgens hebben de partijen de gelegenheid
gekregen om samen met een secretaris van het college in gesprek te gaan (mondeling
vooronderzoek). Daarvan hebben zij geen gebruik gemaakt.
1.2 Op 28 september 2021 is de zaak door het college ter zitting behandeld. Beide
partijen waren hierbij aanwezig vergezeld door hun gemachtigden en hebben hun standpunten
mondeling toegelicht.
2. De kern van de klacht en de beslissing
2.1 Na een verwijzing door de huisarts hebben klagers op 29 maart 2019 de oogartsenpraktijk
van beklaagde bezocht in verband met oogklachten van hun zoon (G; geboren op juni
2017). Op 29 maart 2019 heeft een orthoptisch onderzoek plaatsgehad, waarna een vervolgafspraak
is gemaakt voor over drie maanden.
2.2 Op 7 juni 2019 bezochten klagers met G de huisartsenpost, omdat hen was opgevallen
dat het linkeroog een vreemde lichtreflex had. Op 8 juni 2019 is G gezien door een
oogarts van het H. Deze oogarts concludeerde dat sprake was van leukocorie OS (witte
pupil) met als differentiaaldiagnose retinoblastoom, persisterend foetale vasculatuur.
G werd doorverwezen naar het I, locatie J. Op 11 juni 2019 is in het J de diagnose
retinoblastoom in het linkeroog vastgesteld. Op 20 juni 2019 is het linkeroog van
G verwijderd.
2.3 De klacht van klagers houdt in dat zij de oogarts verwijten dat hij Gop 29 maart
2019 niet zelf heeft onderzocht en dit heeft overgelaten aan een orthoptist. Verder
menen klagers dat de vervolgafspraak (veel) eerder had moeten worden ingepland.
2.4 Het college is van oordeel dat de oogarts niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft
gehandeld. Voor die beslissing acht het college het volgende van belang.
3. Hoe is het college tot de beslissing gekomen?
Gevolgen diagnose
3.1 Het verlies van het linkeroog van hun zoon is voor klagers (en vanzelfsprekend
ook
voor G zelf) een ingrijpende en verdrietige gebeurtenis geweest. De diagnose retinoblastoom
en de daarop volgende operatie hebben een grote impact op het leven van klagers en
hun zoon.
Aan welke criteria toetst het college?
3.2 De vraag die het college moet beantwoorden is of de oogarts de zorg heeft verleend
die van hem verwacht mocht worden. De norm daarvoor is een ‘redelijk bekwame en redelijke
handelende’ oogarts. Het college houdt bij de beoordeling rekening met de wetenschappelijke
inzichten op het moment van de zorgverlening en met de toen voor de oogarts geldende
beroepsnormen. Verder neemt het college bij de beoordeling van de onderdelen van de
klacht het (medisch) dossier tot uitgangspunt.
3.3 Het college moet beoordelen of de oogarts inderdaad verkeerd heeft gehandeld toen
G de praktijk op 29 maart 2019 bezocht. Daarbij moet het college uitgaan van de toestand
van G op het moment van het bezoek aan oogartsenpraktijk. De verschrikkelijke afloop
was toen nog niet bekend. Met dit in het achterhoofd beoordeelt het college de klacht.
De inhoudelijke beoordeling
3.4 Op 29 maart 2019 hebben klagers met G de oogartsenpraktijk bezocht. G is toen
gezien door een orthoptist die een orthoptisch onderzoek heeft gedaan. De door de
orthoptist gedane onderzoeken zijn vermeld in het medisch dossier. De orthoptist heeft
vervolgens een afwachtend beleid ingesteld met betrekking tot een eventuele bril en/of
start van occlusietherapie (dat wil zeggen het afplakken van het goede oog van G).
Er werd een controle afspraak gemaakt voor over drie maanden, waarbij de orthoptist
in het medisch dossier heeft vermeld: “R/3 mnd OT (CAVE OS), de keer hierop SKIA (overwegen
atropine SKIA) en dan ook fundus OA.”
3.5 Klagers maken de oogarts een aantal verwijten. Uit hetgeen ter zitting aan de
orde is gekomen, is het college gebleken dat klagers de oogarts in de eerste plaats
verwijten dat hij G niet zelf heeft onderzocht, maar dit heeft overgelaten aan een
orthoptist die hiertoe niet bevoegd was. Daarnaast verwijten zij de oogarts dat onvoldoende
onderzoek is gedaan, en dat de verwijzing van drie maanden voor (vervolg)onderzoek
een te lange termijn is. Deze verwijten zijn volgens het college niet terecht.
3.6 Klagers hebben op 27 maart 2019 de huisarts bezocht in verband met een afwijking
die zij hadden gezien aan het linkeroog van G. In het medisch dossier heeft de huisarts
vermeld:|
“deelcontact 27-03-2019 (S) – K: Het is moeder opgevallen dat G met zijn linkeroog
een afwijkende stand kan hebben. Het valt dan op dat het oog naar binnen staat en
naar boven. (O) – op dit moment geen scheefstad van de ogen, bij lamp schijnen in
de ogen een symmetrische lichtreflex, geen verschil qua afstand normale oogvolgbewegingen
(E) – dd. passagere scheefstand linkeroog (P) – K: naar oogarts verwezen.”
3.7 Het college maakt uit het medisch dossier op dat de huisarts op diezelfde datum
een verwijsafspraak heeft gevraagd bij “Oogartsenpraktijk L– M” voor het “Kinderspreekuur
oogheelkunde”. Als reden voor de verwijzing is vermeld (sic): “Graag uw medebeoordeling
van het linkeroog. Het valt moeder op dat hij scheelziet met dat oog, dat het oog
naar de binnenhoek en naar boven gaat staan. Het is al 2-3 maanden aanwezig. Op het
moment dat ik hem zag, zag ik geen afwijkingen aan de ogen, geen scheefstand en normale
lichtreflex. Graag u medebeoordeling omdat moeder het wel heeft gezien.”
3.8 De huisarts heeft klagers/G via het digitale zorgplatform ZorgDomein naar de oogartsenpraktijk
verwezen. Via ZorgDomein heeft de huisarts de in de alinea’s 3.6 en 3.7 vermelde informatie
aan de oogartsenpraktijk verstrekt. De huisarts heeft daarbij gekozen voor de mogelijkheid
“Kinderspreekuur oogheelkunde”. De oogarts heeft tijdens de zitting uitgelegd dat
het kinderspreekuur voor mogelijk scheelzien bestaat uit een orthoptisch spreekuur
door een orthoptist gevolgd door een fundoscopie (‘spiegelen’). De fundoscopie wordt
gedaan door de oogarts.
3.9 Uit de verwijzing van de huisarts is het college gebleken dat G naar het kinderspreekuur
is doorverwezen vanwege scheelzien (verschuiving van het oog). Het college overweegt
dat het in de oogheelkundige praktijk gebruikelijk is dat bij scheelzien eerst een
orthoptisch onderzoek plaatsvindt.
3.10 Voorts is het gebruikelijk dat een orthoptist zelfstandig haar/zijn beroep uitoefent.
De oogarts is als eigenaar van de oogartsenpraktijk verantwoordelijk voor het handelen
van de orthoptist. Dit betekent echter niet dat de orthoptist haar beroep uitsluitend
onder toeziend oog van de oogarts mag uitoefenen.
3.11 Uit de verslaglegging in het medisch dossier volgt welke onderzoeken de orthoptist
bij G heeft gedaan. Afgaande op het medische dossier zijn naar het oordeel van het
college de juiste testen gedaan en is een volledig orthoptisch onderzoek verricht.
3.12 Het verwijt dat de oogarts het eerste (orthoptische) onderzoek heeft overgelaten
aan de orthoptist, is naar het oordeel van het college dan ook ongegrond. Het college
vindt het een ongelukkig misverstand dat de ouders het idee hadden dat zij bij dit
eerste consult met een oogarts van doen hadden. Dit wijzigt het oordeel van college
over de inschakeling van een orthoptist echter niet.
3.13 De oogarts heeft tijdens de zitting toegelicht dat er normaliter naar wordt gestreefd
om tijdens het eerste consult een volledig oogheelkundig onderzoek te doen, dat wil
zeggen inclusief een fundoscopie door een oogarts. Het is het college gebleken dat
op 29 maart 2019 bij G geen fundoscopie heeft plaatsgehad, omdat op die dag geen van
de oogartsen in de praktijk aanwezig was vanwege een congres dat zij bijwoonden.
3.14 Het college overweegt dat het enkele feit dat op 29 maart 2019 niet meteen ook
een fundoscopie is verricht, in het algemeen geen tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen
oplevert. Door omstandigheden kan het gebeuren dat de fundoscopie op een later moment
plaatsvindt, bijvoorbeeld als het kind bij het eerste consult onrustig is en niet
meewerkt of, zoals in deze kwestie het geval was, er geen oogarts aanwezig is.
3.15 Dit is echter anders wanneer de orthoptist tijdens het onderzoek van G aanwijzingen
zou hebben gezien die de verdenking op een retinoblasoom of een andere ernstige oogaandoening
aannemelijk zouden hebben gemaakt. Het college merkt op dat een witte pupil, een niet
ronde pupil, een bloeding in het oog of geen lichtreflex terug uit het oog als in
het oog wordt geschenen tekenen kunnen zijn die wijzen op een ernstige oogaandoening.
3.16 Uit het medisch dossier en de brief aan de huisarts van 29 maart 2019 blijkt
dat de orthoptist de volgende bevindingen heeft gedaan: “Diagnose: Rechte oogstand
tot spoor exoforie [opmerking college: dat wil zeggen dat de ogen goed samen naar
een punt kunnen kijken maar dat een oog dat afgedekt wordt de neiging heeft om naar
buiten te draaien].
Lichte epicanthus [opmerking college: dit is de benaming voor een bepaalde vorm van
de huidplooi van het bovenste ooglid die er voor kan zorgen dat een oog dat goed recht
staat toch scheel lijkt te staan).
Bij prismatest lijkt er voorkeur voor OS [opmerking college: dat wil zeggen dat het
linkeroog het voorkeursoog is] echter erg moeizaam onderzoek. Hypermetroop ODS [opmerking
college: dat wil zeggen brilsterkte en wel plus, hetgeen past bij een wat klein oog
hetgeen weer kan passen bij jonge kinderen waarbij de ogen nog uit moeten groeien]
VOD: fixeert +, volgt [opmerking college: dat wil zeggen als het linkeroog afgedekt
wordt dat het rechteroog zich dan kan richten op een bewegend voorwerp en dat ook
volgt, hetgeen aangeeft dat het voorwerp gezien wordt]
VOS: fixeert +, volgt [opmerking college: dat wil zeggen als het rechteroog afgedekt
wordt dat het linkeroog zich dan kan richten op een bewegend voorwerp en dat ook volgt,
hetgeen aangeeft dat het voorwerp gezien wordt] Afweerprotest lijkt gelijk [opmerking
college: dat wil zeggen dat het kind het niet lijkt uit te maken of het ene of het
andere oog wordt afgedekt, en dus dat het kind evenveel waarde hecht aan wat gezien
wordt met de afzonderlijke ogen ofwel evengoed ziet met beide ogen]
Objectieve refractie in cycloplegie: (vztb): huilt en krijst: R +- S+3,00 [opmerking
college: dat wil zeggen dat de sterkte van het rechteroog na druppelen +3,0 is] L
+- S+3,00” [opmerking college: dat wil zeggen dat de sterkte van het linkeroog na
druppelen +3,0 is].
3.17 Het college heeft geen aanleiding om aan te nemen dat de orthoptist haar bevindingen
in het medisch dossier (in de decursus) niet correct heeft vermeld en dat zij de huisarts
van klagers onjuist zou hebben geïnformeerd. Daarom neemt het college hetgeen is vermeld
door de orthoptist over de uitkomst van de testen als uitgangspunt bij de beoordeling
van het door klagers aan de oogarts gemaakte verwijt dat hij G (direct) zelf had moeten
zien en een fundoscopie had moeten uitvoeren.
3.18 Uit de weergave van de bevindingen van het onderzoek door de orthoptist volgt
dat geen van de in alinea 3.15 genoemde tekenen zich hebben voorgedaan tijdens het
orthoptisch onderzoek. Er was dan ook geen aanleiding om zo spoedig mogelijk over
te gaan tot het vervolgonderzoek (de fundoscopie). Het verwijt van klagers aan de
oogarts is dan ook niet terecht.
3.19 Gelet op de bevindingen als gerapporteerd door de orthoptist, kon tijdens het
consult op 29 maart 2019 de diagnose retinoblastoom eenvoudigweg (nog) niet worden
gesteld. Volledigheidshalve merkt het college op dat de bevindingen ook niet zodanig
waren dat de differentiaal diagnose persisterend foetale vasculatuur wel gesteld had
kunnen worden. Ook hierin lag dus geen reden tot het direct overgaan tot nader onderzoek.
3.20 Klagers verwijten de oogarts voorts dat pas na drie maanden een vervolgafspraak
is ingepland. Gelet op de snelle ontwikkeling van de aandoening in het linkeroog van
G en het vreselijke gevolg, kan het college zich goed voorstellen dat klagers van
mening zijn dat een periode van drie maanden voor een vervolgafspraak te lang is.
Er bestaat in Nederland echter geen richtlijn die voorschrijft dat een patiënt onder
de genoemde omstandigheden binnen een bepaalde, eerdere termijn moet worden teruggezien
voor de vervolgafspraak. Nu de orthoptist bij het eerste consult geen alarmerende
bevindingen heeft gedaan, mocht het vervolgconsult op een termijn van drie maanden
worden gezet. Een periode van drie maanden is overigens naar het oordeel van het college
wel aan de lange kant voor het doen van een eerste funduscopie, maar valt binnen de
maximaal toelaatbare termijn bij afwezigheid van alarmerende symptomen of bevindingen
en is een termijn die vaker binnen de beroepsgroepwordt gehanteerd.
3.21 Of de tumor eerder zou zijn ontdekt als de oogarts tijdens het eerste consult
of niet lang daarna wel het oog van G zou hebben bekeken, kan door het college niet
worden vastgesteld.
3.22 Ten overvloede merkt het college nog het volgende op. Het college heeft geconstateerd
dat hetgeen de orthoptist heeft vermeld in het medisch dossier (de decursus) over
de verwijzing naar het vervolgconsult niet duidelijk is geformuleerd (zie alinea 3.4).
Dit maakt echter geen onderdeel uit van de klachtbeoordeling.
4. De beslissing
Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag beslist als volgt:
de klacht is ongegrond.
Deze beslissing is gegeven door E.F. Brinkman, voorzitter, K.M. Volker, lid-jurist,
E.J.G.M. van Oosterhout, B.F.Th. Hogewind, H.C. Baak, leden-beroepsgenoten, bijgestaan
door R.C. Kruit, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 9 november 2021.