ECLI:NL:TGZRSGR:2021:133 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag D2021/2369-2021-033

ECLI: ECLI:NL:TGZRSGR:2021:133
Datum uitspraak: 23-11-2021
Datum publicatie: 23-11-2021
Zaaknummer(s): D2021/2369-2021-033
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen: Ongegrond, kennelijk ongegrond
Inhoudsindicatie: Kennelijk ongegronde klacht tegen een chirurg. Beklaagde heeft klaagster geopereerd in verband met een breuk van haar pols. Beklaagde heeft conform de geldende standaard ‘onder doorlichting’ de positie van de schroeven en het materiaal gecontroleerd. De achteraf gebleken niet optimale positie is aan te merken als een complicatie die kan optreden. Bij de zorg aan klaagster tot aan de operatie was beklaagde persoonlijk niet betrokken. Wat betreft nazorg aan zorgplicht voldaan. Klacht kennelijk ongegrond.

Kenmerk: D2021/2369-2021-033


Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag heeft de volgende beslissing gegeven inzake de klacht van:


A,
wonende te B (C),
klaagster,


tegen:


D, chirurg,
werkzaam te E,
beklaagde,
gemachtigde: mr. O.L. Nunes, werkzaam te Utrecht.


1. Het verloop van de procedure


1.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het klaagschrift met bijlagen, ontvangen op 23 januari 2021;
- de e-mail van klaagster van 17 maart 2021;
- het aanvullend klaagschrift met bijlagen, ontvangen op 6 april 2021;
- het verweerschrift met bijlagen.


1.2 De partijen hebben afgezien van de mogelijkheid om in het vooronderzoek mondeling te worden gehoord.


1.3 Het College heeft de klacht op 12 oktober 2021 in raadkamer behandeld.


2. De feiten


2.1 Klaagster, geboren in 1952, is op 25 januari 2011 gevallen tijdens het schaatsen, waarna zij op de Spoedeisende Hulp (hierna: SEH) van F is gezien door een SEH-arts in verband met een comminutieve distale radiusfractuur (een breuk bestaande uit meerdere delen) van haar rechterpols. De SEH-arts heeft met klaagster besproken dat de fractuur operatief moest worden hersteld.


2.2 Op 31 januari 2011 is klaagster op de polikliniek gezien door een arts in opleiding (hierna: AIOS) voor een preoperatieve screening. Op 7 februari 2011 is klaagster terug geweest op de SEH wegens pijn in de linkerduim. Blijkens een controlefoto was sprake van een avulsiefractuur van de linkerduim.


2.3 Beklaagde, die als traumachirurg werkzaam is in F, heeft klaagster op 11 februari 2011 aan haar rechterpols geopereerd. Daarbij heeft beklaagde een T-plaatje (ook genoemd volaire plaat) met vijf schroeven in de rechterpols aangebracht, teneinde de losse botdelen vast te zetten.


2.4 Op 25 februari en op 7 maart 2011 heeft beklaagde klaagster op de polikliniek gezien. Op 7 maart 2011 heeft beklaagde bij klaagster geconstateerd dat sprake was van dystrofie. Op basis van een gemaakte CT-scan bleek dat twee van de vijf aangebrachte schroeven niet optimaal zaten en uitstaken in de gewrichten.


2.5 Op 7 april 2011 is klaagster wederom door beklaagde geopereerd. Beklaagde heeft toen niet alleen de twee uitstekende schroeven verwijderd, maar – op uitdrukkelijk verzoek van klaagster en na voorlichting te hebben gegeven – ook al het overige in de pols geplaatste materiaal (het T-plaatje en de drie overige schroeven).


2.6 In de periode daarna is klaagster nog enkele malen poliklinisch door beklaagde gezien, voor het laatst op 26 september 2011.


2.7 Op 15 april 2019 heeft klaagster bij het College een klacht ingediend tegen beklaagde, waarop beklaagde verweer heeft gevoerd. Aan het einde van het mondeling vooronderzoek, gehouden op 8 augustus 2019 in aanwezigheid van beide partijen, heeft klaagster haar klacht ingetrokken. Op 23 januari 2021 heeft klaagster opnieuw een klacht tegen beklaagde ingediend.

3. De klacht

Klaagster verwijt beklaagde, zakelijk weergegeven, het volgende:


1) klaagster heeft geen gips gehad in de periode van 25 februari 2011 tot aan de operatie op 11 februari 2011;
2) klaagster is onvoldoende geïnformeerd voorafgaand aan de operatie van 11 februari 2011;
3) klaagster heeft na de polsbreuk op 25 januari 2011 zeventien dagen moeten wachten voordat zij werd geopereerd;
4) tijdens de operatie op 11 februari 2011 heeft beklaagde twee schroeven verkeerd geplaatst;
5) aan klaagster is na de operatie verkeerde nazorg geboden.


4. Het standpunt van beklaagde


De beklaagde heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Primair wordt betoogd dat de klacht is verjaard dan wel dat met betrekking tot de klachtonderdelen 1, 2 en 3 geen sprake is van persoonlijke betrokkenheid van beklaagde. Subsidiair wordt betoogd dat geen sprake is van handelen dat tuchtrechtelijk verwijtbaar is. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.


5. De beoordeling


Overwegingen vooraf


5.1 Het College merkt in zijn algemeenheid allereerst op dat het een klager vrij staat om na intrekking van een klacht, dezelfde klacht (al dan niet aangevuld met andere klachtonderdelen) nogmaals in te dienen. In een dergelijk geval wordt het oude procesdossier niet heropend, maar wordt de procedure opnieuw gevoerd. Nu partijen in deze procedure ook stukken uit de eerder gevoerde procedure hebben overgelegd, maken ook die stukken onderdeel uit van het procesdossier.

5.2 Ingevolge artikel 65 lid 5 van de wet BIG vervalt de bevoegdheid tot het indienen van een klaagschrift door verjaring na tien jaar. De termijn van verjaring vangt aan op de dag na die waarop het desbetreffende handelen of nalaten is geschied. Blijkens het dossier hebben de verweten gedragingen plaatsgevonden in de periode vanaf 25 januari 2011. Het klaagschrift is ontvangen op 23 januari 2021 en daarmee heeft klaagster de verjaringstermijn niet overschreden. Dit betekent dat de klacht ontvankelijk is.


Inhoudelijke beoordeling van de klacht


Klachtonderdelen 1, 2, en 3 (gips, informeren, wachtperiode van zeventien dagen)


5.3 Deze klachtonderdelen stuiten af op het in het tuchtrecht voor de gezondheidszorg geldende beginsel van persoonlijke verwijtbaarheid. Dit betekent dat een klacht slechts gegrond kan worden bevonden als er sprake is van persoonlijke verwijtbaarheid van de beklaagde ter zake van het verweten handelen. Het is het College niet gebleken dat beklaagde op enigerlei wijze persoonlijk betrokken is geweest bij de zorg aan klaagster in de periode vanaf 25 januari tot aan de operatiedatum op 11 februari 2011. Daarom valt beklaagde geen verwijt te maken over de tot dan verleende zorg en de gegeven informatie.


5.4 Ten overvloede merkt het College over deze drie klachtonderdelen nog kort het volgende op. Het dossier bevat aanwijzingen dat klaagster wel een vorm van gips voor haar rechterpols heeft gekregen op de dag van het ongeval, zij het hoogstwaarschijnlijk geen circulair gips maar een gipsspalk. Het medisch dossier van 25 januari 2011 vermeldt hierover: “na repositie en immobilisatie in gips een verbeterde stand” en een andere arts heeft op 31 januari 2011 vermeld “gips in situ.” Voorts vermeldt het medisch dossier op 7 februari 2011 dat klaagster gips voor de breuk aan de linkerduim weigerde. Na de operatie van 11 februari 2011 was het aanbrengen van gips niet langer aangewezen, omdat de fixatie oefenstabiel was. Daarom heeft beklaagde dat toen niet voorgeschreven. Klaagster heeft voor de eerste dagen na de operatie een drukverband gekregen. Wat betreft het geven van voorlichting blijkt uit het dossier dat dit op 31 januari 2011 tijdens de preoperatieve screening is gedaan door een andere arts. Wat betreft de periode van zeventien dagen voordat patiënte is geopereerd overweegt het College dat planning, logistiek en operatie-capaciteit
evenmin zaken zijn waar beklaagde persoonlijk verantwoordelijk voor is te houden. De operatieplanning kan bovendien veranderen als andere operaties gedaan moeten worden die meer urgentie hebben. Het letsel van klaagster was uitermate vervelend voor klaagster, maar vereiste geen acute operatie. Daarbij komt dat klaagster was voorzien van tijdelijk gips om aldus de tijd tot de operatiedatum te overbruggen. Deze drie klachtenonderdelen zijn daarom ongegrond.


Klachtonderdeel 4 (schroeven)


5.5 Beklaagde heeft tijdens de operatie het osteosynthese materiaal röntgenologisch gecontroleerd. Dat wil zeggen dat beklaagde met behulp van beeldmateriaal (onder röntgenologische doorlichting) heeft gecontroleerd hoe de vijf aangebrachte schroeven gepositioneerd waren. Nadien is gebleken dat twee schroeven niet optimaal zaten; een schroef raakte het kraakbeen van klaagster en een andere schroef raakte een handwortelbeentje van klaagster. Dit leidde tot pijn bij klaagster. Niet iedere complicatie leidt echter tot een tuchtrechtelijk te maken verwijt. In dit geval heeft beklaagde conform de geldende standaard ‘onder doorlichting’ de positie van de schroeven en het materiaal gecontroleerd. Daarmee heeft beklaagde in lijn met de vereiste zorgvuldigheid gehandeld. De achteraf gebleken niet optimale positie is aan te merken als een complicatie die kan optreden. Het kan zijn dat – ondanks zorgvuldig handelen en goed beeld bij doorlichting – de positie toch niet optimaal is. Het kan ook zijn dat in de loop der tijd door het genezingsproces en het voorzichtig weer bewegen en oefenen de botdelen inzakken en aan elkaar groeien, met als gevolg dat de schroeven het gewrichtsoppervlak penetreren. Hoe dit ook zij, niet gezegd kan worden dat beklaagde op dit punt een tuchtrechtelijk verwijt valt te maken. Dit betekent dat ook dit klachtonderdeel niet kan slagen.


Klachtonderdeel 5 (nazorg)


5.6 Blijkens het dossier heeft beklaagde klaagster op 25 februari 2011 verwezen voor fysiotherapie en heeft zij op 7 maart 2011 de revalidatiearts in consult gevraagd. Ook heeft beklaagde – toen bleek dat klaagster pijn had – aanvullend radiologisch onderzoek ingezet en spoedig nadat de malpositie van de twee schroeven was vast komen te staan, de tweede hersteloperatie uitgevoerd. Beklaagde heeft hiermee – ook wat betreft nazorg – in voldoende mate aan haar zorgplicht voldaan. Ook dit klachtonderdeel faalt om die reden.


5.7 Om bovenstaande redenen zal het College beslissen dat de klacht in al haar onderdelen kennelijk ongegrond is.


6. De beslissing


Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag beslist als volgt:


de klacht is kennelijk ongegrond.


Deze beslissing is gegeven op 23 november 2021 door J.T.W. van Ravenstein, voorzitter, E.B. Schaafsma-van Campen, lid-jurist, A.M.J.S. Vervest, I. Dawson, D. Boerma, leden-beroepsgenoten, bijgestaan door L.B.M. van ‘t Nedereind, secretaris.