ECLI:NL:TGZRGRO:2021:46 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Groningen G2020/35

ECLI: ECLI:NL:TGZRGRO:2021:46
Datum uitspraak: 07-12-2021
Datum publicatie: 09-12-2021
Zaaknummer(s): G2020/35
Onderwerp: Onvoldoende informatie
Beslissingen: Ongegrond, kennelijk ongegrond
Inhoudsindicatie: Klacht tegen neuroloog. Klaagster heeft (bij een andere neuroloog) een lumbaalpunctie ondergaan om een neuroborreliose uit te sluiten. Na deze punctie had klaagster geen aandrang voor mictie en ook geen passagegevoel bij mictie. Daarnaast gaf ze pijn aan in de rug en toenemende doofheid van het linker been. Beklaagde heeft een (spoed)MRI laten maken. Hierop werd een stenose gezien op de niveaus L3-L4 en L4-L5. De volgende ochtend was de uitval van de sensibiliteit toegenomen. Beklaagde heeft overleg gevoerd met een neurochirurg in een ander ziekenhuis over een operatie om de zenuw meer ruimte te geven. Beklaagde heeft hier vervolgens met klaagster over gesproken. Klaagster is uiteindelijk overgeplaatst naar het andere ziekenhuis en aldaar geopereerd. De klacht komt er in de kern op neer dat klaagster onvoldoende door de neuroloog is geïnformeerd over de operatie. De neuroloog heeft met klaagster het doel en de noodzaak van de operatie besproken en daarbij geen verkeerde informatie verstrekt of een verkeerd beeld van de noodzaak gegeven. Het bespreken van de risico’s en mogelijke complicaties van de operatie was voorbehouden aan de neurochirurg die de operatie zou uitvoeren. Beklaagde mocht er daarom vanuit gaan dat de neurochirurg klaagster voorafgaand aan de operatie hierover zou informeren. Het kan beklaagde dan ook niet tuchtrechtelijk worden verweten dat zij zelf een en ander niet met klaagster heeft besproken. Klacht ongegrond.

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG  GRONINGEN

Beslissing d.d. 7 december 2021 naar aanleiding van de op 7 juli 2020 bij het Regionaal Tuchtcollege te Groningen ingekomen klacht van

A , wonende te B,

k l a a g s t e r

-tegen-

E , neuroloog, (destijds) werkzaam te D,

bijgestaan door K te L,

b e k l a a g d e

  1. HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Het verloop van de procedure blijkt uit het volgende:

  • het klaagschrift met de bijlagen en cd-rom;
  • het verweerschrift met de bijlagen;
  • het proces-verbaal van het op 7 januari 2021 gehouden gehoor in het kader van het 

vooronderzoek.

De zaak is behandeld ter openbare zitting van 26 oktober 2021. Klaagster is verschenen, vergezeld door haar dochter. Beklaagde is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. De zaak is gelijktijdig maar niet gevoegd behandeld met een door klaagster ingediende klacht tegen een collega-neuroloog van beklaagde, welke klacht is geregistreerd onder no. G2020/34. In beide zaken wordt vandaag uitspraak gedaan.

2. DE FEITEN

Op grond van de stukken (waaronder het medisch dossier) en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

Klaagster, geboren in 1968, is begin 2020 door de huisarts naar de neuroloog in het F verwezen wegens klachten van onder meer dubbelzien, hoofdpijn en het niet op woorden kunnen komen. Na diverse onderzoeken bleek dat klaagster een borrelia infectie (Lyme) had. Om uit te sluiten dat de bacterie in het hersenvocht zat, heeft een collega-neuroloog van beklaagde op 8 april 2020 een lumbaalpunctie uitgevoerd. In de uren na de lumbaalpunctie bleek klaagster geen aandrang te hebben voor mictie en ook geen passagegevoel te hebben bij mictie. Daarnaast gaf zij pijn aan in de rug en toenemende doofheid van het linkerbeen.

Beklaagde was die dag supervisor op de afdeling waar klaagster lag en werd door de verpleegkundig specialist geïnformeerd over de klachten van klaagster.

Hierover heeft zij het volgende genoteerd (typefouten zijn in het citaat overgenomen):

Geeft toenemend doofheid linker been: begon aanvankelijk li bovenbeen leek voorzijden, inmiddels afgezalt naar onderbeen. Geen aandrang voor mictie. Pijn rug, niet zozeer been. Geen anadrang, geen passagegevoel.

NO: 400cc retentie in blaas, na mictie helemaakl uitgeplast

S: rijbroek links vermidnerd, achterzijde li bovenbeen verminderd en gehele li onderbeen. Re gb

M: benen intact lopen gaat ook wel, raar gevoel

Las li geeft pijn in onderrug.

Geen bloedverdunnerd.

Partieel caudasyndroom na LP cave bloeding

Dd pseudoradiculair

B: spoed MRI LWK”

Vervolgens heeft beklaagde een MRI laten maken. Hierop waren degeneratieve veranderingen van de LWK zichtbaar met op niveaus L3-L4 en L4-L5 een stenose.

In de avond is, door de dienstdoende neuroloog, naar aanleiding van de MRI overlegd met de neurochirurg in het H. Daarbij is besloten tot revisie de volgende ochtend.

De volgende ochtend heeft beklaagde geconstateerd dat de klachten van klaagster onveranderd waren ten opzichte van de dag ervoor en dat de doofheid was toegenomen. Vervolgens heeft zij overleg gepleegd met de neurochirurg in het H, waarbij de mogelijkheid van operatief ingrijpen is besproken. Hierover heeft beklaagde om 11:29 uur het volgende genoteerd:

“In overleg met [naam neurochirurg] en patient werd besloten tot operatiefe behandeling van de stenose lumbaal.”

Hierop is klaagster overgebracht naar het H, waar zij nog diezelfde dag is geopereerd door de neurochirurg.

3. HET STANDPUNT VAN KLAAGSTER EN DE KLACHT

Klaagster verwijt beklaagde -zakelijk weergegeven- dat zij:

  • geen informatie heeft gegeven over de voor- en nadelen en risico’s van de operatie;
  • klaagster een verkeerd beeld heeft gegeven over de noodzaak daarvan.

4. HET STANDPUNT VAN BEKLAAGDE

Beklaagde voert - zakelijk weergegeven - aan dat, voor zover de plicht om klaagster te informeren al op haar rustte, zij aan die plicht heeft voldaan. Ten aanzien van de informatieplicht geldt primair het uitgangspunt dat de hulpverlener die verantwoordelijk is voor een specifiek (aandeel in een) onderzoek of behandeling (in dit geval operatie) ook verantwoordelijk is voor de informatieverstrekking en het verkrijgen van toestemming. In dit geval is de neurochirurg degene met de meeste expertise over de operatie (en bijbehorende risico’s) en kan deze de patiënt daarover dan ook het beste informeren. Dat neemt niet weg dat beklaagde, mede uit praktische overwegingen, de operatie heeft voorbesproken met klaagster en daarmee ook een aandeel heeft gehad in de informatievoorziening richting klaagster. Volgens beklaagde heeft zij klaagster, vanuit haar expertise en in overleg met de afdeling neurochirurgie, zo goed en uitgebreid mogelijk geïnformeerd over de keuze wel of niet opereren en heeft zij gegeven de omstandigheden niet meer kunnen (en hoeven) doen dan zij heeft gedaan. Beklaagde meent dan ook dat haar geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.

5. DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

  1.  

Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.2

Het college zal beide klachtonderdelen gezamenlijk bespreken, nu deze er beide in de kern op neerkomen dat klaagster onvoldoende is geïnformeerd over de operatie.

Daarbij stelt het college voorop dat het verkrijgen van toestemming voor de operatie en het verstrekken van informatie daarover in beginsel bij de neurochirurg ligt: dat is immers degene die de operatie verricht. Echter vanwege het feit dat klaagster voor de operatie moest worden overgeplaatst naar een ander ziekenhuis, is een deel van de informatieverstrekking in dit geval logischerwijs via beklaagde gelopen.

Vaststaat dat bij klaagster na de lumbaalpunctie sprake was van een verminderd gevoel in haar linkerbil en -been en dat het vullingsgevoel van de blaas ontbrak. Op de die dag gemaakte MRI was op de niveaus L3-L4 en L4-L5 een stenose (vernauwing van het wervelkanaal) zichtbaar, wat de klachten van klaagster kon verklaren. In de ochtend van 9 april 2020 was het gevoel van doofheid aan de linkerzijde toegenomen. Gelet op de aard van de klachten en de bevindingen op de MRI bestond er terecht bezorgdheid dat bij klaagster sprake was van een zich ontwikkelend caudasyndroom.

Uit het klaagschrift en de toelichting daarop ter zitting blijkt dat beklaagde met klaagster heeft besproken dat het de artsen in J beter leek dat klaagster overgebracht zou worden naar het ziekenhuis daar, waar de neurochirurg haar kon opereren. Daarbij heeft zij aan klaagster uitgelegd wat er op de scan te zien was en wat er met de operatie gedaan zou worden, namelijk ruimte vrijmaken voor de zenuwen. Daarnaast heeft zij, daarnaar door klaagster gevraagd, aan klaagster meegedeeld dat wanneer zij zelf voor de keuze zou staan, ze voor een operatie zou kiezen. Beklaagde heeft echter ook aangegeven dat het aan klaagster zelf was om de keuze te maken. Ook heeft beklaagde aan klaagster uitgelegd dat het een simpele ingreep betrof en dat er zonder operatie in ieder geval geen verbetering zou optreden.

Beklaagde heeft dus met klaagster het doel en de noodzaak van de operatie besproken. Voor zover uit de stukken kan worden afgeleid, heeft zij daarbij geen verkeerde informatie verstrekt of een verkeerd beeld van de noodzaak van de operatie gegeven. Zoals klaagster zelf ook in haar klaagschrift benoemt, was er sprake van een progressief beloop van de klachten en ervaarde klaagster (vergeleken met de dag ervoor) meer sensibele uitval.

Het bespreken van de risico’s en mogelijke complicaties van de operatie was voorbehouden aan de neurochirurg die de operatie zou uitvoeren. Beklaagde mocht er daarom vanuit gaan dat de neurochirurg klaagster voorafgaand aan de operatie hierover zou informeren. Het kan beklaagde dan ook niet tuchtrechtelijk worden verweten dat zij zelf een en ander niet met klaagster heeft besproken.

Dit betekent dat beide klachtonderdelen niet slagen.

6. DE BESLISSING

Het college verklaart de klacht ongegrond.

Aldus gegeven door A.A.A.M. Schreuder, voorzitter, J.G.W. Lootsma-Oude Nijeweme, lid-jurist, E.J. van Lindert, R.B. van Leeuwen en J.J.C.M. Rooijmans-Rietjens, leden-beroepsgenoten, in tegenwoordigheid van M.D. Moeke, secretaris.                                                                                                 

                                                                                                                 voorzitter

                                                                                                                 secretaris

 

Tegen deze beslissing kan in de volgende gevallen schriftelijk beroep worden ingesteld bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

  • Heeft u de klacht ingediend? Dan kunt u in beroep als
    - het college u of uw klacht geheel of gedeeltelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard of
    - als de klacht geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard.

Bij een gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring of een gedeeltelijke ongegrondverklaring kan uw beroep alleen betrekking hebben op dat deel van de beslissing.

  • Is de klacht tegen u gericht? Dan kunt u altijd in beroep.
  • Ook de inspecteur van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd kan beroep instellen.

U moet het beroepschrift richten aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, maar opsturen naar de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Zwolle. Daar moet het zijn ontvangen binnen zes weken nadat de beslissing aan u is verstuurd.
Als u beroep instelt, moet u € 50,- griffierecht betalen aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg. U ontvangt hierover bericht. Als u geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, wordt het griffierecht aan u terugbetaald.