ECLI:NL:TGZRGRO:2021:36 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Groningen G2020/48

ECLI: ECLI:NL:TGZRGRO:2021:36
Datum uitspraak: 05-11-2021
Datum publicatie: 08-11-2021
Zaaknummer(s): G2020/48
Onderwerp: Overige klachten
Beslissingen: Gegrond, berisping
Inhoudsindicatie: Klacht tegen huisarts. Huisarts heeft speciaal aandachtsgebied gemaakt van het afgeven van verklaringen ten behoeve van o.a. het aanvragen van bewindvoering bij de rechtbank. Beklaagde heeft op verzoek van echtgenote van klager deze bezocht en gerapporteerd dat het voor klager niet mogelijk is zijn wil te uiten door zijn ernstige beperkingen in de zin van o.m. afasie, en alexie. Onderbewindstelling was volgens beklaagde geïndiceerd. De rechtbank spreekt bewind uit. Klager stelt o.a. dat beklaagde het onderzoek onvoldoende zorgvuldig heeft gedaan en hem niet op de hoogte heeft gesteld van haar advies. Anders dan beklaagde acht het college de KNMG-richtlijn Omgaan met medische gegevens van toepassing is op het advieswerk zoals beklaagde dat uitvoert. Beklaagde heeft klager niet om toestemming gevraagd. Zij is afgegaan op de mededeling van haar opdrachtgeefster dat klager akkoord was. De rapportage vermeldt niet over welke informatie zij de beschikking had. Een methode van onderzoek duidt zij niet aan. Er worden geen bronnen genoemd. De naam van de door beklaagde onvoorbereid bevraagde verpleegkundige en hetgeen deze heeft gezegd, heeft beklaagde niet genoteerd. De rapportage stelt het college niet in staat te toetsen of beklaagde in redelijkheid tot haar conclusie heeft kunnen komen. Tot slot heeft beklaagde klager niet in de gelegenheid gesteld kennis te nemen van het rapport. Dit laatste klemt te meer, nu beklaagde op de hoogte was van het feit dat haar opdrachtgeefster en klager reeds lang niet meer samenwoonden en dat klager inmiddels reeds lang een affectieve relatie met een ander had. Klager bevond zich bovendien in een bijzondere kwetsbare en hulpeloze positie. Klacht (deels) gegrond, berisping.  

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG  TE GRONINGEN

Beslissing d.d. 5 november 2021 naar aanleiding van de op 7 oktober 2020 bij het Regionaal Tuchtcollege te Groningen ingekomen klacht van

A , wonende te B,

k l a g e r

-tegen-

C , huisarts, (destijds) werkzaam te D,

bijgestaan door mr. R.J. Peet, werkzaam bij de VvAA te Utrecht,

b e k l a a g d e

  1. HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Het verloop van de procedure blijkt uit het volgende:

  • het klaagschrift;
  • het verweerschrift met de bijlage;
  • de repliek;
  • de dupliek met de bijlage;
  • de brief van de gemachtigde van beklaagde d.d. 11 mei 2021 met als bijlage de brief van beklaagde d.d. 25 februari 2020.

Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hun geboden mogelijkheid om te worden gehoord in het kader van het vooronderzoek.

De zaak is behandeld ter openbare zitting van vrijdag 1 oktober 2020, waar partijen zijn verschenen, klager vergezeld van zijn partner en beklaagde van haar gemachtigde

mr. M. van Eeden, als waarneemster voor mr. Peet.

  1. DE FEITEN

Op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

Beklaagde was werkzaam als arts en had ten tijde van het verweten handelen een specialisatie gemaakt van de beoordeling van de wilsbekwaamheid van personen in het kader van onder andere aanvragen voor bewindvoering, mentorschap of curatele.

De (toenmalige) echtgenote van klager heeft op 24 februari 2020 contact met beklaagde gezocht. Zij vroeg beklaagde om de wilsbekwaamheid van klager te beoordelen, omdat zij voornemens was voor klager bewindvoering en mentorschap aan te vragen. Klager en zijn toenmalige echtgenote waren sinds 6 september 1974 in gemeenschap van goederen gehuwd. Ten tijde van het verzoek van de echtgenote d.d. 24 februari 2020 had klager reeds geruime tijd een affectieve relatie met een ander en woonde hij reeds lang niet meer met zijn echtgenote samen. Klager dreef een eenmanszaak.

Klager heeft in 2019 een CVA doorgemaakt en woonde op het moment dat beklaagde hem bezocht in een zorginstelling voor mensen met onder andere niet-aangeboren hersenletsel.

Beklaagde heeft klager op 25 februari 2020 bezocht in de instelling. Beklaagde kwam op basis van het gesprek met klager tot het oordeel dat hij niet wilsbekwaam is en heeft dit gerapporteerd aan haar opdrachtgever, de echtgenote van klager die op een ander adres woont.

Bij brief van 25 februari 2020 heeft beklaagde – voor zover relevant - als volgt aan de echtgenote geschreven (geciteerd inclusief eventuele tik- en taalfouten):

“Geachte mevrouw E, U heeft mij gevraagd een beoordeling te maken van de fysieke en geestelijke gezondheidstoestand en verstandelijke vermogens van bovengenoemde heer, uw echtgenoot, in het kader van een aanvraag voor onderbewindstelling en mentorschap. Dhr. A heeft na een CVA in 2019 ernstige fysieke en fatische stoornissen en als gevolg van zijn geestelijke toestand en verstandelijke vermogens is hij blijvend niet in staat ten volle zijn persoonlijke en vermogensrechtelijke belangen te uiten en naar behoren waar te nemen. Dhr. A kan zich verbaal niet uiten, maar non-verbaal lijkt hij zich te verzetten tegen een onderbewindstelling. Als ik hem goed begrijp meent hij dat hij zelf nog goed in staat is zijn belangen voldoende te behartigen. Daarbij is het dan de vraag of hij in staat kan worden geacht om zijn eigen belangen voldoende te kunnen afwegen en een adequate beslissing te nemen. Ook al zou hij hiertoe –cognitief gezien- in staat zijn, dan is het voor hem niet mogelijk zijn wil voldoende duidelijk te uiten door zijn ernstige beperkingen in de zin van afasie, alexie en de verlamming van zijn rechterhand. Onderbewindstelling is daarom geïndiceerd. Ook is hij niet in staat de periodieke rekening en verantwoording te beoordelen.”

Bij beschikking van de kantonrechter te F d.d. 1 juli 2020 is bewind ingesteld over de goederen en gelden van klager en een mentorschap over hem, met benoeming van zijn echtgenote tot bewindvoerder en mentor.

Bij beschikking van de kantonrechter te F d.d. 26 februari 2021 werd de echtgenote per 16 maart 2021 ontslagen als mentor en bewindvoerder met benoeming van klagers vriendin tot mentor en een derde tot bewindvoerder.

  1. HET STANDPUNT VAN KLAGER EN DE KLACHT

Klager verwijt beklaagde - zakelijk weergegeven - dat:

  1. zij zich bij binnenkomst in klagers appartement niet voldoende heeft voorgesteld;
  2. zij geen enkele reden van haar bezoek aan klager heeft kenbaar gemaakt;
  3. zij hooguit twee minuten bij klager is geweest;
  4. zij geen enkel contact heeft opgenomen met iemand van de [instelling waar klager verbleef] voor het opstellen van haar verklaring, terwijl dit wel de gebruikelijke procedure is;
  5. zij uitsluitend een brief heeft gestuurd naar zijn echtgenote en niet naar klager zelf;
  6. zij zonder toestemming van klager heeft gehandeld.
  1. HET STANDPUNT VAN BEKLAAGDE

Beklaagde voert - zakelijk weergegeven – het volgende aan. De echtgenote van klager benaderde haar en vertelde dat klager een CVA had doorgemaakt waarna hij viereneenhalve maand is gerevalideerd. Klager is rechtszijdig verlamd, heeft ernstige afasie en kan niet meer lezen of schrijven. Klager had een eenmanszaak en kon door zijn gesteldheid niet meer de zaken regelen die nodig zijn voor de zaak. Om die reden wilde zijn echtgenote bewindvoering en mentorschap aanvragen voor klager. Vanuit dit oogpunt verzocht zij beklaagde een verklaring op te stellen en heeft beklaagde klager bezocht. Beklaagde herkent zich niet in de verwijten van klager.

Ad 1. Beklaagde heeft zich wel voorgesteld bij binnenkomst en een visitekaartje afgegeven.

Ad 2. Beklaagde heeft de reden voor bezoek wel kenbaar gemaakt aan klager.

Ad 3. Beklaagde heeft ruim de tijd genomen voor haar contact met klager.

Ad 4. Na afloop van het bezoek heeft beklaagde contact gezocht met een verzorgende van de instelling. Deze persoon kon beklaagde vertellen dat de beperkingen van klager stabiel waren.

Ad 5. De echtgenote van klager was de opdrachtgever en tevens de eerste contactpersoon voor klager. Beklaagde rapporteert normaliter alleen aan de opdrachtgever.

Ad 6. Beklaagde had onder de gegeven omstandigheden geen toestemming nodig van de betrokkene.

Het college zal hierna waar nodig nader ingaan op de het verweer.

  1. DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE
  1.  

Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.2

De klachtonderdelen 1. en 2.

Het college merkt op dat de lezingen van partijen op deze punten uiteen lopen. Naast de verklaringen van partijen zelf zijn er geen bewijsbronnen die de doorslag kunnen geven voor het ene of andere standpunt. Daardoor kan het college niet vaststellen dat deze klachtonderdelen juist zijn en dient het de klachtonderdelen ongegrond te verklaren.

5.3

De klachtonderdelen 3. tot en met 6.

Deze klachtonderdelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking. Het college verstaat deze klachtonderdelen, in samenhang gelezen en bezien in het licht van hetgeen door en namens klager daarover ter zitting is gezegd, zo dat klager aanvoert dat het onderzoek en de afhandeling daarvan onvoldoende zorgvuldig zijn verlopen. Het college oordeelt als volgt.

5.4

Ter zitting is de vraag voorgelegd aan welke beroepsnormen beklaagde zich gebonden acht. Beklaagde heeft aangevoerd dat voor dit type werkzaamheden geen specifieke normen bestaan. Zij richt zich op het verzoek van de griffier van de betrokken rechtbank. Het advies moet niet uitgebreider zijn dan de rechtbank nodig heeft (reden waarom beklaagde het kort houdt) en dient binnen redelijke termijn beschikbaar te zijn (reden waarom beklaagde geen uitgebreide medische informatie opvraagt). Volgens beklaagde had zij voldoende aan wat zij zelf had waargenomen en heeft zij dat voor haar opdrachtgeefster genoteerd.

5.5

Anders dan beklaagde, is het college van oordeel dat de KNMG-richtlijn Omgaan met medische gegevens mede van toepassing is op het advieswerk zoals beklaagde dat uitvoert: Het college citeert daartoe uit de richtlijn, zoals die ten tijde van het handelen gold (versie vastgesteld op 20 december 2019):

“2.1 Algemene uitgangspunten bij medische advisering, beoordeling of indicatie

Onder medische advisering, beoordeling of indicatie wordt verstaan dat een arts – veelal in opdracht van een derde – informatie verzamelt over de gezondheidstoestand van een individu. Dat doet hij door vragen te stellen aan en/of onderzoek te verrichten bij dit individu, met als doel om een oordeel te geven over diens gezondheid.” […]

Het college ziet geen reden waarom dit uitgangspunt niet ook voor de advisering zou gelden met het oog op bewindvoering. Enige (overigens niet overgelegde) instructie van een rechtbankgriffier doet aan de eigen professionele standaarden van de arts niet af. Niet rapporterend aan een medisch adviseur (maar aan bijvoorbeeld een rechter) kon beklaagde zich beperken tot de conclusie, mits deze conclusie is gebaseerd op een gedegen rapportage. Deze ontbreekt in de onderhavige zaak.

Het college citeert voorts het volgende uit de richtlijn:

“Een tweede uitgangspunt is dat de arts bij het verrichten van een medische beoordeling in beginsel in een (persoonlijk) contact komt tot een weloverwogen sociaal-medisch oordeel en advies over een individu. Tijdens dit contact kunnen vragen aan de cliënt gesteld worden en kan zo nodig een medisch onderzoek worden verricht. Op grond hiervan kan de arts een sociaal-medisch oordeel vormen van de cliënt. Als de arts meent voldoende (schriftelijke) gegevens te hebben om op basis daarvan een conclusie te trekken, dan kan een nader medisch onderzoek achterwege blijven. De arts geeft dat duidelijk en gemotiveerd in zijn rapportage weer.” […]

“De rapportage van de beoordelend arts moet volgens vaste tuchtrechtspraak voldoen aan de volgende eisen:

1. Het rapport vermeldt de feiten, omstandigheden en bevindingen waarop het berust.

2. Het rapport geeft blijk van een geschikte methode van onderzoek om de voorgelegde vraagstelling te beantwoorden.

3. In het rapport wordt op inzichtelijke en consistente wijze uiteengezet op welke gronden de conclusies van het rapport steunen.

4. Het rapport vermeldt de bronnen waarop het berust, inclusief de gebruikte literatuur en de geconsulteerde personen.

5. De rapporteur blijft binnen de grenzen van zijn deskundigheid.

Als het tuchtcollege over een rapportage moet oordelen, toetst het ten

volle of de gebruikte onderzoeksmethode voldoet aan de professionele standaard. Ten aanzien van de conclusie toetst het college of de arts in redelijkheid tot zijn conclusie heeft kunnen komen.” […]

“De arts stelt iedere betrokkene in de gelegenheid om aan te geven of hij

de uitslag van de medische advisering wil vernemen.”

5.6

Naar voorgaande maatstaf beoordeeld, voldoet het handelen en rapporteren door beklaagde naar het oordeel van het college niet aan de daaraan te stellen eisen. Beklaagde heeft klager niet gevraagd wat hij ervan vond dat zij met dit doel langs kwam en of hij het daarmee eens was. Zij is afgegaan op de mededeling van haar opdrachtgeefster dat klager akkoord was. Het had op haar weg gelegen aan klager toestemming voor het gesprek te vragen, nu hij tot medewerking niet verplicht was. De rapportage is bovendien zeer summier onderbouwd. Zo duidt beklaagde niet aan welke vaststellingen zij heeft gedaan, noch over welke informatie zij overigens de beschikking had en waarom de informatie die zij had door haar als voldoende werd beschouwd. Een methode van onderzoek – zoals bijvoorbeeld de criteria van Appelbaum – duidt zij niet aan. Er worden geen bronnen genoemd. De naam van de door beklaagde – blijkbaar onvoorbereid bevraagde - verpleegkundige en hetgeen deze heeft gezegd, heeft beklaagde niet genoteerd. De rapportage stelt het college niet in staat te toetsen of beklaagde in redelijkheid tot haar conclusie heeft kunnen komen. Zo wordt niets gezegd over de vraag of klager in staat is tot lezen, schrijven of typen of dat zij heeft gepoogd vast te stellen of hij dat kon. Tot slot heeft beklaagde klager niet in de gelegenheid gesteld kennis te nemen, noch van het concept, noch van de definitieve versie. Dit laatste klemt te meer, nu beklaagde op de hoogte was van het feit dat haar opdrachtgeefster en klager reeds lang niet meer samenwoonden en dat klager inmiddels reeds lang een affectieve relatie met een ander had. Klager bevond zich bovendien in een bijzondere kwetsbare en hulpeloze positie, waarin hij ineens werd geconfronteerd met een arts die zou gaan adviseren over zijn onderbewindstelling met benoeming van genoemde echtgenote als opdrachtgeefster en beoogde bewindvoerder. Minst genomen had beklaagde in deze situatie moeten proberen uit te vragen of klager wellicht wel met bewindvoering had kunnen instemmen met een andere bewindvoerder dan zijn echtgenote. Invoelbaar is dat dit voor hem iets benauwends en kafkaësks moet hebben gehad. Dit was met name het geval omdat klager vervolgens blijkbaar in de rechtbankprocedure die leidde tot de beslissing van 1 juli 2020 niet werd gehoord en zijn voorkeur niet kon uitspreken (deze stelling van klager wordt bevestigd in de uitspraak van de kantonrechter d.d. 26 februari 2021, waarmee een en ander werd recht gezet). Het college benadrukt dat beklaagde niets kan doen aan de procedure bij de rechtbank, maar het laat zien hoe belangrijk het is dat alle tussenstappen zorgvuldig worden gezet. Het college acht de klachtonderdelen 3. tot en met 6. – die alle betrekking hebben op de gehanteerde onderzoeksmethode en de zorgvuldigheid van het verrichte onderzoek – gegrond.

5.7

Het college staat nu voor de vraag welke maatregel passend is. Het college betrekt in deze overweging de al genoemde kwetsbare situatie van klager en de bevreemdende situatie waarin hij moet zijn gebracht. Beklaagde heeft te kort door de bocht gehandeld en zich onvoldoende rekenschap gegeven van de consequenties van haar handelen voor klager. Het college heeft overigens met instemming kennis genomen van de reflectie van beklaagde dat zij een betrokkene nu wel inzage zou geven in het advies. Overigens is zij gebleven bij haar standpunt dat zij adequaat heeft gehandeld. Het college merkt daarover op dat beklaagde geen acht heeft geslagen op wezenlijke kwaliteitsnormen binnen de beroepsgroep. Ook al zou zij van mening zijn geweest dat de richtlijn Omgaan met medische gegevens op deze adviespraktijk niet van toepassing was, dan nog had zij de in haar beroepsgroep geldende kwaliteitscriteria zo veel mogelijk overeenkomstig kunnen en moeten toepassen en niet hebben mogen handelen zoals zij heeft gedaan. Het college acht alles overziende een berisping op zijn plaats.

5.8

Om redenen aan het algemeen belang ontleend, zal worden bepaald dat deze uitspraak in geanonimiseerde vorm zal worden gepubliceerd.

  1. DE BESLISSING

Het college:

         - verklaart de klachtonderdelen 1. en 2. ongegrond;

         - verklaart de klachtonderdelen 3. tot en met 6. gegrond; 
         - legt een berisping op;

- bepaalt dat deze beslissing nadat deze onherroepelijk is geworden in geanonimiseerde vorm in de Nederlandse Staatscourant zal worden bekendgemaakt en ter publicatie zal worden aangeboden aan de tijdschriften ‘Medisch Contact’ en ‘Tijdschrift voor Gezondheidsrecht’.

Aldus gegeven door P.A.H. Lemaire, voorzitter, W.P. Claus, lid-jurist, R.M. Oosterhout,

M. van Bergeijk en H.M. Kole, leden-beroepsgenoten, in tegenwoordigheid van

L.C. Commandeur, secretaris.                                                                                                  

                                                                                                                 voorzitter

                                                                                                                 secretaris

 

Tegen deze beslissing kan in de volgende gevallen schriftelijk beroep worden ingesteld bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

  • Heeft u de klacht ingediend? Dan kunt u in beroep als
    - het college u of uw klacht geheel of gedeeltelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard of
    - als de klacht geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard.

Bij een gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring of een gedeeltelijke ongegrondverklaring kan uw beroep alleen betrekking hebben op dat deel van de beslissing.

  • Is de klacht tegen u gericht? Dan kunt u altijd in beroep.
  • Ook de inspecteur van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd kan beroep instellen.

U moet het beroepschrift richten aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, maar opsturen naar de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Zwolle. Daar moet het zijn ontvangen binnen zes weken nadat de beslissing aan u is verstuurd.
Als u beroep instelt, moet u € 50,- griffierecht betalen aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg. U ontvangt hierover bericht. Als u geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, wordt het griffierecht aan u terugbetaald.