ECLI:NL:TGZRGRO:2021:26 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Groningen G2020/32

ECLI: ECLI:NL:TGZRGRO:2021:26
Datum uitspraak: 17-09-2021
Datum publicatie: 17-09-2021
Zaaknummer(s): G2020/32
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie:   Klacht tegen huisarts. Na een aantal consulten bij de huisarts, waarbij klager heeft verzocht om lichamelijk onderzoek in verband met verschillende lichamelijke klachten, heeft de huisarts aangegeven dat hij geen reden zag voor lichamelijk onderzoek en klager verwezen naar de praktijkondersteuner van de praktijk omdat de klachten mogelijk voortkwamen uit psychiatrische problematiek. De praktijkondersteuner heeft klager vervolgens verwezen naar de GGZ. Klager verwijt de huisarts dat hij hem niet serieus heeft genomen in zijn lichamelijke klachten, dat hij het niet mogelijk heeft gemaakt om passende zorg te verkrijgen, dat er sprake is van onvolledige dossiervoering en dat hij zich niet meewerkend heeft opgesteld bij het benaderen van een andere huisarts. Klacht kennelijk ongegrond.

Rep.nr. G2020/32

17 september 2021

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

TE GRONINGEN

Beslissing in raadkamer op de klacht van:

A,

klager,

wonende te B,

tegen

C ,

werkzaam als huisarts te B,

beklaagde,

gemachtigde K.S. Waldron.

1. Verloop van de procedure

1.1.      Het college heeft kennisgenomen van de volgende stukken:

- het klaagschrift (met bijlagen) van 30 maart 2020, ingekomen op 24 juni 2020;

- het aanvullend klaagschrift van 31 maart 2020 (met bijlage), ingekomen 24 juni 2020;

- het aanvullend klaagschrift van 20 augustus 2020 (met bijlagen), ingekomen 21 augustus 2020;

- het verweerschrift van 22 december 2020 (met bijlagen), ingekomen op 31 december 2020;

- een brief van klager van 12 februari 2021 (met bijlage), ingekomen op 15 februari 2021,   

- het proces-verbaal van het op 11 maart 2021 gehouden mondeling vooronderzoek onder leiding van J. Wiersma-Veenhoven van het college.

1.2.      De klacht is behandeld in raadkamer.   

2. Vaststaande feiten

Voor de beoordeling van de klacht gaat het college uit van de volgende feiten.

2.1.     

Beklaagde is sinds 2014 werkzaam bij de huisartsenpraktijk C. In datzelfde jaar heeft hij de praktijk overgenomen.

2.2.     

Klager is patiënt geweest in de praktijk van beklaagde van 28 november 2019 tot en met             2 maart 2020. In die periode heeft beklaagde (en een waarnemend collega) klager een aantal malen op een consult gezien. Klager heeft in de consulten verzocht om lichamelijk onderzoek in verband met klachten als verwijdering van een deel van de hersenen door iemand van de overheid, geen lucht in de rechterlong, toedienen van elektroshocks en martelingen. Na een aantal consulten heeft beklaagde aangegeven dat hij geen reden zag voor een nader lichamelijk onderzoek omdat de (lichamelijke) klachten mogelijk voortkwamen uit psychiatrische problematiek. Beklaagde heeft klager na overleg verwezen naar de praktijkondersteuner van de huisartsenpraktijk.  

2.3.     

Op 3 januari 2020 is klager gezien door de POH-GGZ, waarna een verwijzing naar de GGZ-D is opgesteld. Bij brief van 8 januari 2020 heeft GGZ-D beklaagde geïnformeerd dat zij klager, die op dat moment geen vaste woon- en/of verblijfplaats had, op haar beurt naar het ACT Team heeft verwezen. ACT-teams richten zich op mensen met ernstige psychiatrische aandoeningen die vaak gepaard gaan met verslaving en complexe maatschappelijke problemen, zoals dakloosheid en schulden.

2.4.     

Klager heeft meerdere malen telefonisch zijn ongenoegen geuit over de hiervoor genoemde verwijzing. Op 14 januari 2020 en 20 januari 2020 heeft klager hierover schriftelijke klachten ingediend. Beklaagde heeft de klachten schriftelijk beantwoord.

2.5.     

Nadien is klager overgestapt naar een andere huisarts. Beklaagde heeft op verzoek van klager een brief aan de opvolgend huisarts(en) opgesteld waaruit blijkt dat hij in kan stemmen met de overstap. Ook heeft hij hen telefonisch benaderd.

3. De klacht

Klager verwijt beklaagde:

1. dat hij – doordat hij de nadruk heeft gelegd op contact met een GGZ instelling – niet of nauwelijks op serieuze wijze heeft gekeken naar de ernstige lichamelijke klachten van klager en geen actie heeft ondernomen. Deze klachten bestonden uit voet-, rechterlong- en hersenschedelklachten en klachten aan zijn testikels;

2. dat het voor hem niet mogelijk is om passende zorg bij bijvoorbeeld GGZ-D te verkrijgen aangezien de praktijkondersteuner een onjuiste verwijzing heeft verstrekt en beklaagde niet heeft meegewerkt aan het verbeteren van die verwijzing;

3. dat hij de door klagers tijdens de (bel)consulten gedane meldingen slechts gedeeltelijk heeft genoteerd in het medisch dossier, dat hij deze soms onjuist heeft genoteerd en deze ook niet voldoende heeft onderzocht. De meldingen betreffen onder meer marteling, aanvallen door mogelijk de maffia en/of politiemedewerkers, geprostitueerd worden en aanvallen door professionele boksers;

4. dat hij zich niet meewerkend heeft opgesteld bij het benaderen van een andere huisarts voor klager en dat hij – toen klager een andere huisarts had gevonden – deze heeft medegedeeld dat klager gewoon patiënt was in de praktijk van beklaagde en dat er geen noodzaak bestond voor een andere huisarts. Daarnaast heeft hij niet meegewerkt aan een overgang bij (nog weer) een andere huisarts.

4. Het verweer

Beklaagde voert aan – kort samengevat – dat zijn intentie steeds is geweest aan klager goede zorg te verlenen. Indien en voor zover hij daarvoor aanwijzingen had, heeft hij acht geslagen op de door klager aangegeven lichamelijk klachten. Beklaagde heeft geen reden gezien om somatische verwijstrajecten in te zetten. Hij heeft geprobeerd aan klager toe te lichten waarbij hij hem wel en niet kon ondersteunen en daarnaast heeft hij op korte termijn deugdelijk en adequaat op de verzoeken van klager gereageerd. Beklaagde betreurt het dat de onvrede van klager blijft aanhouden. Hij meent echter dat zijn handelen toereikend is geweest en dat hij niet klachtwaardig heeft gehandeld. Op het verweer zal hierna nader worden ingegaan.

5. Beoordeling van de klacht

5.1.     

Het college overweegt in de eerste plaats dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen binnen de grenzen van een redelijke bekwame beroepsuitoefening is gebleven. Hierbij dient rekening te worden gehouden met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen ten tijde van het handelen in de beroepsgroep terzake als norm of standaard was aanvaard.

5.2.

Het college ziet aanleiding om de klachtonderdelen 1 en 3 gezamenlijk te bespreken. De stelling van klager dat beklaagde niet serieus naar zijn ernstige lichamelijke klachten heeft gekeken, heeft beklaagde gemotiveerd en gedocumenteerd betwist. Naar het oordeel van het college vinden de stellingen van klager geen steun in het dossier. Hieruit blijkt dat er meerdere keren onderzoek is verricht naar een onderliggend lichamelijk (somatisch) lijden alsmede dat de klachten adequaat zijn beoordeeld. Het college kan ondersteunen dat beklaagde - gelet op de klachtbeleving en presentatie - heeft geconcludeerd dat er geen grond was voor een somatisch verwijstraject maar dat een verwijzing richting GGZ-D de juiste weg was. Voor zover van belang zijn de klachten en bevindingen ook in het dossier vermeld. Zonder nadere toelichting van klager, die ontbreekt, valt niet in te zien om welke reden de betreffende notities als onjuist moeten worden aangemerkt. Dat het mogelijk geen woordelijke weergave is van hetgeen klager in de consulten naar voren heeft gebracht, maakt dit oordeel niet anders. Het college komt dan ook niet tot het oordeel dat beklaagde op enig punt is tekortgeschoten.

5.3.

Ten aanzien van klachtonderdeel 2, waarin klager kort samengevat aan beklaagde verwijt dat hij het niet mogelijk heeft gemaakt om passende zorg te verkrijgen, oordeelt het college als volgt. Uit het dossier en hetgeen tijdens het mondeling vooronderzoek naar voren is gebracht, maakt het college op dat de verwijzing naar de praktijkondersteuner en de GGZ-D in samenspraak met klager tot stand is gekomen. Voor de stelling dat de praktijkondersteuner een onjuiste verwijzing heeft verstrekt of dat de verwijzing ten onrechte heeft plaatsgevonden, heeft klager niets concreets aangevoerd en heeft het college geen aanwijzingen gevonden. Gebleken is dat beklaagde de door klager geuite onvrede over de door GGZ-D ingestoken behandeling serieus heeft genomen door tweemaal te vragen of er een andere behandeling mogelijk was. Dat dit ondanks de inspanningen van beklaagde niet mogelijk bleek, kan beklaagde niet worden verweten nu de keuze voor het bij klager best passende behandeltraject wordt gemaakt bij de GGZ en niet door in dit geval beklaagde als verwijzer. Voor de volledigheid merkt het college richting klager op dat een andere (formulering van de) verwijzing hiervoor ook geen uitsluitsel had geboden.

5.4.

Wat betreft het vierde klachtonderdeel overweegt het college in lijn met het door beklaagde gevoerde verweer. Van enige weigering van beklaagde om medewerking te verlenen aan de overstap is het college niet gebleken. Integendeel, beklaagde heeft zich steeds welwillend opgesteld en zelfs contact opgenomen met de mogelijke nieuwe huisartsen om de overstap te bewerkstelligen. Dat de overstap mogelijk langere tijd in beslag heeft genomen omdat andere huisartsen in B (tijdelijk) geen nieuwe patiënten aannamen, kan niet aan beklaagde worden tegengeworpen. Ook dit klachtonderdeel is ongegrond, temeer nu de feitelijke onderbouwing door klager ontbreekt.

5.5.

Het college is – gelet op het voorgaande – van oordeel dat de handelwijze van beklaagde in de omstandigheden van dit geval niet als onprofessioneel of anderszins tuchtrechtelijk verwijtbaar kan worden aangemerkt.

5.6.

De klachten moet dan ook kennelijk ongegrond worden verklaard.

6. Slotsom

Het college beslist als volgt.

7. Beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Groningen:

verklaart de klacht kennelijk ongegrond.

Aldus gegeven door:

P.A.H. Lemaire, voorzitter;

A.D.J. van Empel, lid-beroepsgenoot;

B.R. Schudel, lid-beroepsgenoot;

bijgestaan door B.J.K. Boter, secretaris,

en op 17 september 2021 ondertekend door de voorzitter en de secretaris.

De secretaris:                                                                         De voorzitter:                                    

Tegen deze beslissing kan in de volgende gevallen schriftelijk beroep worden ingesteld bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

a.        Heeft u de klacht ingediend? Dan kunt u in beroep als

- het college u of uw klacht geheel of gedeeltelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard of

- als de klacht geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard.

b.       Bij een gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring of een gedeeltelijke ongegrondverklaring kan uw beroep alleen betrekking hebben op dat deel van de beslissing.

c.        Is de klacht tegen u gericht? Dan kunt u altijd in beroep.

d.       Ook de inspecteur van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd kan beroep instellen.

U moet het beroepschrift richten aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, maar opsturen naar de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Groningen. Daar moet het zijn ontvangen binnen zes weken nadat de beslissing aan u is verstuurd.

Als u beroep instelt, moet u € 50,- griffierecht betalen aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg. U ontvangt hierover bericht. Als u geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, wordt het griffierecht aan u terugbetaald.