ECLI:NL:TGZRGRO:2021:24 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Groningen PT2020/01

ECLI: ECLI:NL:TGZRGRO:2021:24
Datum uitspraak: 31-08-2021
Datum publicatie: 31-08-2021
Zaaknummer(s): PT2020/01
Onderwerp: Geen of onvoldoende zorg
Beslissingen: Gegrond, (voorwaardelijke) schorsing inschrijving register
Inhoudsindicatie: Klacht tegen psychotherapeut. Gegrond wat betreft het langdurig eerst onbetaald en daarna tegen een stagevergoeding laten werken van een patiënt tijdens en aansluitend op de behandelrelatie. Voorts wat betreft onjuist declareren bij de gemeente en de zorgverzekeraar. Tot slot wat betreft het zonder bespreking met de patiënt voldoen aan zijn verzoek tot vernietiging van zijn dossier. Voorwaardelijke schorsing van drie maanden.

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG TE GRONINGEN

Beslissing d.d. 31 augustus 2021 naar aanleiding van de op 20 juli 2020 bij het Regionaal Tuchtcollege te Groningen ingekomen klacht van

A , wonende te B,

bijgestaan door L. Bos,

k l a g e r

-tegen-

C , psychotherapeut,

werkzaam te B,

bijgestaan door mr. L. Bos.

b e k l a a g d e

1.    HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Het verloop van de procedure blijkt uit het volgende:

- het klaagschrift met de bijlagen;

- de aanvullingen op het klaagschrift van 23 november 2020 en 13 januari 2021, beide

  met uitbreiding van de klacht;

- het verweerschrift van 10 januari 2021;

- de aanvulling van klager van 15 januari 2021 met uitbreiding van de klacht;

- het aanvullend verweerschrift van 27 januari 2021 met de bijlagen 1 en 3;

- de brief van klager van 28 januari 2021 met bijlage;

- de repliek van 4 maart 2021 met bijlagen;

- de dupliek met de bijlagen;

- de aanvullende stukken van klager, ingestuurd bij brieven van 17 maart, 31 maart en   

  28 mei 2021, 6 augustus en 10 augustus;

- bij e-mail van 12 augustus 2021 van de gemachtigde van beklaagde de bij het

  verweerschrift ontbrekende bijlage 2 en een machtiging.

Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hun geboden mogelijkheid om te worden gehoord in het kader van het vooronderzoek.

De zaak is behandeld ter openbare zitting van 20 augustus 2021. Klager is verschenen, bijgestaan door de heer L. Bos en beklaagde, bijgestaan door mevrouw mr. L. Bos.

2.    DE FEITEN

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

Beklaagde was ten tijde van het handelen dat in de klacht aan de orde wordt gesteld als psychotherapeut en als eigenaar/bestuurder werkzaam voor D, een aanbieder van GGZ-behandeling en ambulante begeleiding.

Klager is gedurende meerdere jaren op meerdere werkplekken van beklaagde bij hem onder behandeling geweest. De laatste behandelperiode vond plaats bij D, waar beklaagde werkzaam was als behandelaar en bestuurder. Bij D heeft klager eerst onbetaald, vervolgens tegen een stagevergoeding en van 1 januari tot 2 augustus 2020 tegen een salaris werkzaamheden verricht.

Bij beschikking van 13 april 2018 van de gemeente B is aan klager een maatwerkvoorziening op grond van de Wet Maatschappelijke Ondersteuning (WMO) toegekend voor de periode 1 april 2018 tot en met 30 juni 2019. Het betrof door D te verlenen Zorg in Natura. Met ingang van 1 mei 2018 tot en met 1 juni 2019 is door D maandelijks een bedrag van € 234,00 gedeclareerd. Bij de zorgverzekeraar is voor het laatst gedeclareerd over de periode van 1 januari t/m 16 september 2018.

3.    HET STANDPUNT VAN KLAGER EN DE KLACHT

Klager verwijt beklaagde - zakelijk weergegeven en samengevat – dat hij:

a.    misbruik heeft gemaakt van de patiënt/behandelaarrelatie, klager heeft gemanipuleerd en klager voor eigen gewin heeft ingezet voor de organisatie waar hij op dat moment nog patiënt was, daarbij was er geen duidelijke rolverdeling en was er geen overeenkomst voor de werkzaamheden die klager verrichtte in de periode mei 2018 tot 1 januari 2020;

b.    grensoverschrijdend gedrag heeft vertoond tijdens de therapie door te vertellen over zijn privéleven, klager thuis uit te nodigen, klager te vertellen over andere cliënten en het klager doen voorkomen dat er een meer vriendschappelijke dan therapeutische relatie was;

c.    klager niet op een correcte en adequate manier heeft begeleid;

d.    zich seksueel grensoverschrijdend heeft gedragen op een feestje voor medewerkers door bij klager op schoot te springen en te proberen hem te zoenen;

e.    klagers grenzen en kwetsbaarheid niet heeft gerespecteerd;

f.     gefraudeerd heeft met WMO-declaraties, zo is over de periode van 1 april 2018 tot en met 30 juni 2019 door gemeente B toegekende WMO zorg gefactureerd terwijl deze WMO zorg niet is verleend;

g.    een onjuiste tijdsregistratie heeft bijgehouden en gedeclareerd bij de zorgverzekeraar;

h.    geen gevolg heeft gegeven aan het verzoek van klager een kopie van het dossier te verstrekken waardoor hij dit niet heeft kunnen controleren;

i.     zonder toestemming van klager het dossier heeft vernietigd.

4.    HET STANDPUNT VAN BEKLAAGDE

Beklaagde voert - zakelijk weergegeven - aan dat het niet mogelijk is het dossier aan te leveren, omdat klager bij aanvang van zijn dienstverband bij D op 1 januari 2020 heeft verzocht om zijn dossier te vernietigen. Beklaagde heeft aan dit verzoek voldaan. Vanwege het ontbreken van een dossier kan hij geen verweer voeren. Beklaagde verzoekt het college om die reden klager niet-ontvankelijk te verklaren. Voor het overige voert beklaagde nog aan dat de laatste declaratie voor verleende zorg dateert van

16 september 2018. Klager is vervolgens in de gelegenheid gesteld enige werkervaring op te doen bij D. Vanwege wederzijdse tevredenheid is per 1 januari 2020 een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd aangegaan.

5.    DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

5.1     Ontvankelijkheid

Beklaagde stelt zich primair op het standpunt dat klager niet-ontvankelijk is in zijn klacht, omdat het medisch dossier is vernietigd. Het college volgt dit standpunt niet. De aanwezigheid van een medisch dossier is geen ontvankelijkheidsvereiste binnen het tuchtrecht. Nu vaststaat dat er een behandelrelatie tussen beklaagde en klager heeft bestaan en de klacht – in ieder geval hoofdzakelijk – betrekking heeft op hoe beklaagde zich als beroepsbeoefenaar heeft gedragen jegens klager binnen en vlak na hun behandelrelatie, is klager op de grondslag van artikel 47, lid 1, onder a, van de Wet op de individuele beroepen in de gezondheidszorg ontvankelijk in zijn klacht.

Mocht klager in een specifiek klachtonderdeel toch niet-ontvankelijk zijn – om andere redenen dan dat er geen medisch dossier meer is – dan zal dat in het navolgende bij dat klachtonderdeel worden vermeld.

5.2     Beoordeling van de klacht  

Wat betreft de inhoudelijke beoordeling van de klacht, wijst het college er allereerst in algemene zin op dat het er niet om gaat of het handelen waarop de klacht betrekking heeft beter had gekund. Het gaat om het beantwoorden van de vraag of de aangeklaagde bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met de stand van wetenschap ten tijde van het handelen waarop de klacht betrekking heeft en met wat op dat moment in de betreffende beroepsgroep als norm of standaard werd aanvaard.

5.3     Klachtonderdelen h en i

Het college ziet aanleiding eerst de klachtonderdelen h en i te bespreken. Klager betwist dat hij een verzoek tot vernietiging van zijn dossier heeft gedaan. Hoewel het college constateert dat de handtekening (in feite een paraaf) onder het verzoek tot vernietiging van het dossier niet overeenkomt met de handtekening die klager onder zijn correspondentie met het college heeft geplaatst, ontbreekt het in deze tuchtrechtelijke procedure aan mogelijkheden om een nader onderzoek te doen naar de authenticiteit van het overgelegde verzoek tot vernietiging. Derhalve kan het college de vergaande conclusie dat een vervalste brief is overgelegd niet trekken en kan het de klachtonderdelen dat het dossier zonder toestemming van klager is vernietigd en beklaagde (ten onrechte) geen gevolg heeft gegeven aan het verzoek een kopie van het dossier te verstrekken niet gegrond verklaren.

5.4     Klachtonderdelen a en e

Het college ziet vervolgens aanleiding de klachtonderdelen a en e gezamenlijk te bespreken. Op basis van het door beklaagde ingenomen standpunt kan als vaststaand worden aangenomen dat de behandelrelatie heeft geduurd tot september 2018. Wat de voor D verrichte werkzaamheden betreft heeft klager gemotiveerd en onderbouwd door diverse verklaringen gesteld dat zijn werkzaamheden in mei 2018 zijn begonnen. Het lag op de weg van beklaagde om in het kader van zijn betwisting hiertegenover, gebaseerd op door hem over te leggen (administratieve) gegevens, concreet aan te geven wanneer klager een aanvang heeft gemaakt met zijn werkzaamheden. Beklaagde heeft echter in zijn verweerschrift slechts gesteld dat tot september 2018 zorg is gefactureerd en dat “vervolgens” de bedoelde werkzaamheden zijn begonnen. Ter zitting heeft beklaagde wisselende verklaringen afgelegd over het moment waarop die werkzaamheden zijn begonnen. In zijn algemeenheid geldt overigens dat beklaagde ter zitting, om welke reden dan ook, niet alleen wisselende verklaringen heeft afgelegd maar ook opvallend vaak heeft gesteld dat hij geen uitspraken kan doen over hoe het een en ander is verlopen. Bij deze stand van zaken moet het college uitgaan van de juistheid van de stelling van klager.

5.5

Het voorgaande brengt mee dat beklaagde klager in de periode dat er nog een behandelrelatie was werkzaamheden heeft laten verrichten in zijn bedrijf. Ter zitting is gebleken dat klager niet als ervaringsdeskundige werkte maar gecontracteerde zorg verleende die door beklaagde onbetwist volledig werd gedeclareerd. En dat gedurende de ongebruikelijk lange periode van mei 2018 tot januari 2020 deels zonder vergoeding en op enig moment (ook daar is beklaagde niet duidelijk over geweest) tegen een stagevergoeding van € 250,- per maand. Het college acht dit in strijd met de volgende artikelen van de Beroepscode voor psychotherapeuten 2018: I.4.3 (het verbod om misbruik te maken van de positie als psychotherapeut), II.1.1 (het verbod om een andere relatie dan een behandelrelatie aan te gaan), II.1.2 (het verbod om een overeenkomst met onevenredig voordeel voor de psychotherapeut te sluiten) en II.1.3 (pas een persoonlijke relatie na de professionele relatie wanneer die laatste geen evenredige betekenis meer heeft). Meer in het algemeen geldt dat beklaagde, ook als de stage-overeenkomst na afloop van de behandelrelatie was gesloten, de voor- en nadelen van een dergelijke overeenkomst in verband met de kans op rolvermenging goed met klager had moeten bespreken en het resultaat daarvan schriftelijk had moeten vastleggen. Dit alles is gesteld noch gebleken. De klachtonderdelen a en e zijn in die zin gegrond. 

5.6     Klachtonderdelen b en d

Ook de klachtonderdelen b en d lenen zich voor gezamenlijke bespreking. Hoewel beklaagde hier niet uitdrukkelijk op is ingegaan, heeft hij evenmin erkend dat hij zich gedragen heeft zoals klager stelt in de klachtonderdelen. Nu evenmin op andere wijze is gebleken dat het in deze klachtonderdelen aan de orde gestelde handelen heeft plaatsgevonden, geldt dat een en ander niet aannemelijk is geworden. Dit berust er niet op dat aan het woord van de een meer geloof wordt gehecht dan aan dat van de ander, maar op het gegeven dat pas een oordeel kan worden gegeven over de klachtwaardigheid van door een klager gesteld handelen als dit voldoende aannemelijk is geworden. Dit betekent dat deze klachtonderdelen ongegrond zijn.

5.7     Klachtonderdeel c

In klachtonderdeel c stelt klager aan de orde dat hij door beklaagde niet op correcte en adequate wijze zou zijn begeleid. Dit klachtonderdeel is voor een groot gedeelte niet te beoordelen omdat het dossier ontbreekt en beklaagde ter zitting te kennen heeft gegeven dat hij zich niets meer herinnert met betrekking tot de problematiek, de behandeldoel(en), behandelplannen en aard van de therapieën – hoewel de behandeling zich over een periode van ten minste zeven jaar heeft uitgestrekt. Wel staat vast dat het dossier van klager, nu beklaagde zelf heeft gesteld dat hij hierover geen contact heeft gehad met klager, volgens een briefje op klagers verzoek zonder verder contact hierover is vernietigd. In de gezondheidszorg, en zeker ook in de GGZ, is het inmiddels echter gebruik dat een verzoek tot vernietiging van het dossier door de patiënt niet wordt ingewilligd dan nadat eerst daarover een gesprek met hem heeft plaatsgevonden. Had een dergelijk gesprek hier plaatsgevonden dan had klager het motief dat hij volgens beklaagde had, namelijk dat hij niet wilde dat bij zijn collega’s bekend zou worden dat hij patiënt was (geweest) bij D, kunnen vertellen en dan had beklaagde minder vergaande alternatieven om dit doel te bereiken kunnen aandragen. In zoverre is dit klachtonderdeel dus gegrond.

5.8       Klachtonderdelen f en g

Vervolgens is er aanleiding de klachtonderdelen over onjuist declareren te bespreken. Klager heeft zowel belang bij de in het in klachtonderdeel f gestelde onrechtmatig declareren van WMO-zorg bij de gemeente B, als bij het in klachtonderdeel g gestelde onjuiste declareren bij zijn zorgverzekeraar. Hij heeft er immers (financieel) belang bij dat de gedeclareerde zorg juist is. klager heeft concreet gesteld welke gedeclareerde consulten niet hebben plaatsgevonden. Het had op de weg van beklaagde gelegen om, bij voorbeeld aan de hand van zijn afsprakenadministratie, concreet aan te geven dat de door klager betwiste consulten wél hebben plaatsgevonden. Nu hij dat niet heeft gedaan, dient hij het nadeel daarvan te dragen in die zin dat van de juistheid van hetgeen klager heeft gesteld wordt uitgegaan. Ook deze klachtonderdelen zijn dus gegrond.

5.9             De maatregel

Wat betreft de maatregel die op basis van het gegronde deel van de klacht moet worden opgelegd overweegt het college het volgende. Het college laat bij de bepaling van de maatregel het zwaarst wegen dat beklaagde meer zijn eigen belang dan dat van de patiënt voorop heeft gesteld. Hij herkent, hoewel herhaaldelijk daarover bevraagd, niet het feit dat een rolvermenging als hier aan de orde schadelijk kan zijn voor de patiënt. In het algemeen geldt dat beklaagde zich niet toetsbaar heeft opgesteld, ook in het vooronderzoek waarin hem herhaaldelijk om een inhoudelijke reactie moest worden gevraagd. Tot slot is het verbazingwekkend dat beklaagde expliciet ter zitting heeft aangegeven de Beroepscode voor psychotherapeuten niet te kennen, terwijl hij naar eigen zeggen binnen D een positie inneemt als opleider als het gaat om begeleiding door medewerkers bij complexe problematiek van patiënten. Al met al acht het college een schorsing van drie maanden passend. De schorsing is echter geheel voorwaardelijk omdat beklaagde nog niet eerder een gegronde klacht tegen zich heeft gehad en het college ervan uitgaat dat beklaagde, nu hij heeft aangegeven dat hij bijna uitsluitend nog bestuurder is, zich niet zal laten herregistreren als psychotherapeut. In dat laatste ziet het college aanleiding geen onafhankelijke supervisie als bijzondere voorwaarde op te leggen, hoewel dit wel dringend wordt aanbevolen voor het geval beklaagde in de beperkte periode waarin hij als psychotherapeut zal zijn geregistreerd nog enige psychotherapeutische zorg zal geven.

6.    DE BESLISSING

Het college:

- verklaart de klachtonderdelen b, d, h en i ongegrond;

- verklaart de klachtonderdelen a, c, e, f en g gegrond als hierboven aangegeven; 

- schorst de bevoegdheid van beklaagde om de aan de inschrijving in het register

  verbonden bevoegdheden uit te oefenen voor de duur van drie maanden;            

- bepaalt dat deze schorsing voorwaardelijk is en niet ten uitvoer zal worden gelegd

  tenzij beklaagde zich voor het einde van een proeftijd van twee jaren schuldig zal

  hebben gemaakt aan enig handelen of nalaten dat in strijd is met de goede zorg die hij

  behoort te betrachten;

- bepaalt dat de proeftijd ingaat zodra deze uitspraak onherroepelijk is geworden;

- bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden

  bekendgemaakt in de Staatscourant, en zal worden aan­geboden aan het Tijdschrift voor

  Psychotherapie en het Tijdschrift de Psycholoog met het verzoek tot plaatsing.

Aldus gegeven door A.L. Smit, voorzitter, M. Mostert, lid-jurist, S.M. Pol,

Th.A.M. Deenen, R. van der Ree, leden-beroepsgenoten, in tegenwoordigheid van

L.C. Commandeur, secretaris                                                                                                  

                                                                                                                 voorzitter

                                                                                                                 secretaris

 

Tegen deze beslissing kan in de volgende gevallen schriftelijk beroep worden ingesteld bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

a.     Heeft u de klacht ingediend? Dan kunt u in beroep als

- het college u of uw klacht geheel of gedeeltelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard of

- als de klacht geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard.

Bij een gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring of een gedeeltelijke ongegrondverklaring kan uw beroep alleen betrekking hebben op dat deel van de beslissing.

b.     Is de klacht tegen u gericht? Dan kunt u altijd in beroep.

c.     Ook de inspecteur van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd kan beroep instellen.

U moet het beroepschrift richten aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, maar opsturen naar de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Zwolle. Daar moet het zijn ontvangen binnen zes weken nadat de beslissing aan u is verstuurd.

Als u beroep instelt, moet u € 50,- griffierecht betalen aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg. U ontvangt hierover bericht. Als u geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, wordt het griffierecht aan u terugbetaald.