ECLI:NL:TGZRGRO:2021:20 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Groningen G2020/38

ECLI: ECLI:NL:TGZRGRO:2021:20
Datum uitspraak: 04-08-2021
Datum publicatie: 04-08-2021
Zaaknummer(s): G2020/38
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie: Klacht tegen orthopedisch chirurg. Klacht over bejegening, communicatie en behandeling. Beklaagde ziet patiënt kort op SEH met gezwollen knie. Punctie. Gewrichtsvocht geeft geen vermoeden van bacteriële infectie. Behandeling wordt overgedragen aan internist. Over klachtonderdeel bejegening kan het college niet vast stellen wat er precies is gezegd. Dat beklaagde tijdens de punctie een voor patiënt pijnlijke tik zou hebben gegeven tegen injectienaald, is niet gebleken. Vermoedelijk betrof het hier een correctie omdat bij de eerste poging onvoldoende vocht werd opgevangen. Klacht kennelijk ongegrond. 

Rep. nr. G2020/38

4 augustus 2021

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

TE GRONINGEN

Beslissing in raadkamer op de klacht van:

A,

klager,

wonende te B,

advocaat: mr. A.H. Wijnberg,

tegen

C,

orthopedisch chirurg, werkzaam te D,

beklaagde,

advocaat: mr. D. Zwartjens.

1.    HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Het college heeft voor de beoordeling van de klacht kennisgenomen van:

-      het klaagschrift met bijlagen van 27 juli 2020, binnengekomen op 30 juli 2020;

-      het aanvullend klaagschrift van 5 oktober 2020, binnengekomen op 7 oktober 2020;

-      het verweerschrift met bijlagen van 25 november 2020, binnengekomen op 26 november 2020;

-      de repliek van 19 januari 2021, binnengekomen op 22 januari 2021;

-      de dupliek 23 februari 2021, binnengekomen op 24 februari 2021;

-      de brief van 8 maart 2021 van mr. Zwartjens met als bijlage het digitale verslag van het consult op de SEH, binnengekomen op 16 maart 2021.

Het college heeft de zaak behandeld in raadkamer.

Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid in het vooronderzoek te worden gehoord.

2.    DE FEITEN

2.1

Klager is de echtgenoot van wijlen mevrouw E (hierna te noemen: patiënte), geboren in 1949 en overleden op 27 januari 2020.

2.2

Patiënte was van 25 tot en met 31 mei 2019 opgenomen in het F in verband met een pneumokokkenpneumonie.

2.3

Op 3 juni 2019 was bij patiënte sprake van een dikke, pijnlijke knie die beoordeeld is door de huisarts. De huisarts heeft patiënte ingestuurd naar de SEH van het F. Er heeft radiologisch – en bloedonderzoek plaatsgevonden. Er bleek geen fractuur zichtbaar en de CRP (ontstekingswaarde) bleek te zijn verhoogd CRP: 95).

2.4

Beklaagde werd tijdens het onderzoek op de SEH in consult geroepen. Omdat tijdens het lichamelijk onderzoek bleek dat er vocht in het kniegewricht zat heeft de SEH-arts onder supervisie van, en later bijgestuurd door beklaagde, een punctie gedaan om het gewrichtsvocht te kunnen onderzoeken.

2.5

Beklaagde heeft de behandeling van patiënte hierna overgedragen aan de internist. Patiënte is op 6 juni 2019 uit het ziekenhuis ontslagen.

3.    HET STANDPUNT VAN KLAGER EN DE KLACHT

Klager verwijt beklaagde -zakelijk weergegeven- dat hij:

a.    onbeschoft en onbegrijpelijk heeft gecommuniceerd;

b.    in strijd met de voorlopige diagnose van de huisarts, zijn oordeel niet heeft onderbouwd en geen toelichting heeft gegeven op de (afwijkende) conclusie dat sprake is van slijtage;

c.    een tik heeft gegeven tegen de spuit die in de knie van patiënte was gestoken;

d.    patiënte niet in het ziekenhuis heeft bezocht toen zij daar was opgenomen;

e.    de uitslag van het onderzoek van het knievocht nooit heeft gedeeld met patiënte, klager, of hun huisarts.

4.    HET STANDPUNT VAN BEKLAAGDE

Beklaagde heeft de klachten en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5.    DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

5.1          

Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.2

Wat betreft klachtonderdeel a. (onbeschofte en onbegrijpelijke communicatie) overweegt het college dat verwijten over de inhoud en wijze van (mondelinge) communicatie zich vaak moeilijk op hun juistheid laten beoordelen. Het college is immers van die communicatie geen getuige geweest. Het is vaak ‘de toon die de muziek maakt’ en behalve de toon van een boodschap is ook de context waarin iets gezegd wordt doorgaans van belang. Dit alles maakt het beoordelen van de wijze van bejegening voor het college tot een moeilijke opgaaf, temeer nu beklaagde heeft aangegeven geen actieve herinnering aan het bewuste (kortdurende) consult te hebben. Aldus is sprake van het woord van de één tegen dat van de ander en het is vaste rechtspraak dat het college in een dergelijke situatie geen oordeel kan geven. De stellingen van klager zijn voorts niet nader onderbouwd. Dat klager in de repliek heeft aangegeven zijn dochter als getuige te willen laten horen maakt dit niet anders gelet op hetgeen hiervoor is overwogen. Uit de stukken blijkt voor het college niet dat de beklaagde communicatief tekort geschoten is. Het college concludeert dan ook dat het eerste klachtonderdeel ongegrond is.

5.3

Wat betreft het klachtonderdeel b. stelt beklaagde dat hij op de SEH in consult is geroepen vanwege een verdenking op een bacteriële artritis. Omdat het lichamelijk onderzoek aantoonde dat er vocht in het kniegewricht aanwezig was is er vervolgens een punctie verricht. Op basis van het lichamelijk onderzoek en het heldere punctievocht constateerde beklaagde dat zich geen ontsteking in het kniegewricht bevond en heeft hij de behandeling overgedragen aan de internist. Ook bij dit klachtonderdeel speelt mee dat beklaagde geen herinnering meer heeft aan de casus.

5.4

Naar het oordeel van het college is uit de stukken komen vast te staan dat beklaagde heeft gehandeld binnen de grenzen van een redelijke bekwame beroepsuitoefening. Dat beklaagde of de arts-assistent hiervan geen uitgebreide notitie heeft gemaakt in het medisch dossier, maakt dit oordeel niet anders nu uit de aantekening van de arts-assistent (onder “Beleid”) wel af te leiden is dát er een punctie is genomen en dat er een kweek werd gemaakt. Niet kan worden vastgesteld dat beklaagde de diagnose slijtage heeft gesteld. Mogelijk heeft hij wel gezegd dat vocht in de knie ook kan wijzen op slijtage. Wat daarvan zij, een tuchtrechtelijk verwijt aan beklaagde kan op dit punt niet worden vastgesteld. Ook dit klachtonderdeel is ongegrond.

5.5

Ook het klachtonderdeel c. is ongegrond. In dit klachtonderdeel gaat het eveneens over het woord van de één tegenover dat van de ander en hierover kan het college in een dergelijke situatie geen oordeel geven. De stelling van klager is voorts niet onderbouwd en is voorts niet aannemelijk geworden nu beklaagde heeft aangegeven dat hij de punctie overnam van de SEH-assistent omdat het niet lukte voldoende gewrichtsvocht te collecteren. In een dergelijk geval is het niet aannemelijk dat beklaagde een tik tegen de spuit heeft gegeven, maar ligt het voor de hand dat hij de spuit zelf ter hand heeft genomen om de punctie te laten slagen.

5.6

Dat beklaagde patiënte niet heeft bezocht toen zij was opgenomen in het ziekenhuis (klachtonderdeel d.) valt beklaagde eveneens niet te verwijten nu de internist op dat moment de hoofdbehandelaar was en beklaagde haar slechts heel kort op de SEH heeft gezien. Om deze reden is ook het verwijt van klager dat beklaagde de uitslag van het knievocht niet heeft gedeeld met patiënte, klager of de huisarts (klachtonderdeel e.)  onterecht nu beklaagde niet de hoofdbehandelaar was. Beklaagde mocht er aldus op vertrouwen dat deze informatie door de internist zou worden gedeeld.

5.7

Nu ook uit de overige stukken niet is gebleken van verwijtbaar handelen van beklaagde is de conclusie dat beklaagde met betrekking tot de klachten geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.

5.8

Gelet op het voorgaande dient als volgt te worden beslist.

De klacht zal in al haar onderdelen kennelijk ongegrond worden verklaard.

6.    DE BESLISSING

Het college verklaart dat de klacht in al haar onderdelen kennelijk ongegrond is.

Aldus gegeven door P.A.H. Lemaire, voorzitter, R.A. Christiano en R.L. Diercks, leden-beroepsgenoten, in tegenwoordigheid van H.D. de Groot, secretaris.

                                                                                                                 voorzitter

                                                                                                                 secretaris

 

Tegen deze beslissing kan in de volgende gevallen schriftelijk beroep worden ingesteld bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

a.         Heeft u de klacht ingediend? Dan kunt u in beroep als

- het college u of uw klacht geheel of gedeeltelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard of

- als de klacht geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard.

Bij een gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring of een gedeeltelijke ongegrondverklaring kan uw beroep alleen betrekking hebben op dat deel van de beslissing.

b.         Is de klacht tegen u gericht? Dan kunt u altijd in beroep.

c.         Ook de inspecteur van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd kan beroep instellen.

U moet het beroepschrift richten aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, maar opsturen naar de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Zwolle. Daar moet het zijn ontvangen binnen zes weken nadat de beslissing aan u is verstuurd.

Als u beroep instelt, moet u € 50,- griffierecht betalen aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg. U ontvangt hierover bericht. Als u geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, wordt het griffierecht aan u terugbetaald.