ECLI:NL:TGZRGRO:2021:18 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Groningen G2020/54

ECLI: ECLI:NL:TGZRGRO:2021:18
Datum uitspraak: 18-06-2021
Datum publicatie: 18-06-2021
Zaaknummer(s): G2020/54
Onderwerp: Overige klachten
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie: Na een eerdere tuchtrechtelijke procedure klaagt klager opnieuw over het handelen van een bedrijfsarts. Voor zover de klachten in de eerdere procedure aan de orde zijn geweest, is klager in die klachtonderdelen niet-ontvankelijk. Het klachtonderdeel dat ziet op het afleggen van onjuiste verklaringen in de eerdere procedure is ongegrond, omdat niet aannemelijk is geworden dat beklaagde dat opzettelijk heeft gedaan.

Rep.nr. G2020/54

Datum 18 juni 2021

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

TE GRONINGEN

Beslissing op de klacht van: 

a , wonende te B, 

k l a g e r,

tegen

C , bedrijfsarts, werkzaam te D,

gemachtigde: mr. M.L. Batting en mr. M.A. de Vries. 

b e k l a a g d e

1. Verloop van de procedure

Het college heeft kennisgenomen van de volgende stukken:

- het klaagschrift met de bijlagen, ingekomen op 17 september 2020;

- de brief van klager van 24 november 2020, ingekomen op 27 november 2020;

- de brief namens de secretaris van 2 december 2020 aan beklaagde;

- het verweerschrift, ingekomen op 15 januari 2021;

- de repliek met de bijlagen, ingekomen op 27 januari 2021;

- de dupliek van 18 januari 2021, met een bijlage.

De klacht is behandeld ter openbare zitting te Zwolle van 21 mei 2021. Klager en beklaagde zijn in persoon verschenen, beklaagde bijgestaan door haar gemachtigde mr. Batting. Op initiatief van klager is ter zitting, via een digitale verbinding, als getuige gehoord E.

2. Vaststaande feiten

Voor de beoordeling van de klacht gaat het college uit van de volgende feiten.

Klager – geboren in 1977 – is in 1997 in dienst getreden bij Koninklijke Luchtmacht  en sinds juli 2006 werkzaam bij het onderdeel luchttransport op vliegbasis G. Op

16 november 2009 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen H – arts op het gezondheidscentrum van de vliegbasis G – en de commandant van klager. Naar aanleiding van dit gesprek heeft H de volgende aantekening opgenomen in het medisch dossier:

“/S: gesprek met c336 en in SMT, mag nu niet vliegen van C. leeft mogelijk in een aparte wereld wel incidenten geweest, gaat niet op uitzending, c heeft contact gehad met I

De diagnosecode is als volgt ingevoerd:

“Cas P69 ICPC P99 Overige psychische stoornissen, Andere psychische stoornissen”

Naar aanleiding van een melding van klager op 7 februari 2012 heeft de Inspectie Militaire Gezondheidszorg (hierna: IMG) onderzoek gedaan naar het handelen van H, waaronder de consultregistratie. De IMG heeft in een rapport, gedateerd 22 maart 2012, onder meer geconcludeerd dat de verslaglegging op enkele punten tekortschoot.

Ook de Onderzoeksraad Integriteit Overheid heeft onderzoek gedaan naar onder meer de betreffende consultregistratie. In zijn rapport, gedateerd 5 februari 2015, is geconcludeerd dat “sprake is geweest van een onzorgvuldig wegschrijven onder een onjuiste code in het medisch dossier van klager door de eerste onderdeelarts.” Verder stelde de Onderzoeksraad vast dat “ondanks herhaalde verzoeken van klager tot correctie de onjuistheden tot op heden niet zijn gecorrigeerd.”  

Bij e-mail van 20 februari 2015 heeft klager via zijn toenmalige gemachtigde aan het ministerie van Defensie verzocht zijn medisch dossier over de periode van 16 november 2009 tot 5 januari 2010 geheel te schonen en elke referentie nadien naar deze periode eveneens te verwijderen.

Beklaagde – destijds stafarts bij de F te J – werd verzocht het verwijderingsverzoek af te handelen. Als BIG-geregistreerd arts was zij werkzaam binnen de gezondheidszorg van Defensie en geautoriseerd voor het elektronisch Geneeskundig Informatiesysteem Defensie (hierna: GIDS).

Beklaagde heeft vervolgens H betrokken bij de beoordeling van de vraag of een aanmerkelijk belang zich verzette tegen verwijdering van de aantekening. Op 12 maart 2015 heeft beklaagde een afspraak gehad met H op de K. Bij die gelegenheid hebben zij samen in het GIDS het medisch dossier van klager bekeken en is de conclusie getrokken dat er geen aanmerkelijk belang was dat zich verzette tegen verwijdering van de aantekening.

Beklaagde heeft vervolgens op 30 maart 2015 de consultregistratie verwijderd en het volgende genoteerd in het medisch dossier van klager (eventuele typefouten zijn overgenomen uit het dossier):

“Datum: 30-mar-2015 11:04

Geen ziekte/A97

Aantekeningen m.b.t. het ziektegeval: C,;

/S: Op verzoek van dhr. A, met instemming van de behandelend arts Overste H,

L, is de episode-registratie van 16-11-2009 t/m 05-01-2010 op XX maart 2015 ui verwijderd wegens incorrecte consultregistratie en een onjuiste diagnose-code.

/O:

/E:

P:

En in het “ziekte-overzicht” is de nieuwe diagnose-code A97 weergegeven als:

16-nov-2009 05-jan-2010 Geen ziekte”

Aansluitend heeft beklaagde op 30 maart 2015 per e-mail om 19:21 uur een zevental niet-artsen geïnformeerd over de verwijdering van de ziekte-episode van klager uit het medisch dossier. Het dossier vermeldt het volgende:

“Allen,

Vandaag is de ziekte-episode van dhr. A van 16/11/2009 t/m 05/01/2010 verwijderd uit het medische registratiesysteem GIDS. Onderstaand zijn enkele delen print-screen ingevoegd (pagina beperkt zichtbaar ivm medisch geheim van omgevende informatie op zelfde pagina).

De verwijderde gegevens zijn volledig gewist, dus nergens meer inzichtelijk. Traceerbaar is alleen het gegeven dat er een aanpassing is gedaan op mijn naam onder “Ticketnummer M: correctie GIDS-consultatieregistratie”

Mocht deze aanpassing niet naar tevredenheid zijn, dan AUB uiterlijk vrijdag 3 april laten weten zodat ik nog aanpassingen kan (laten) doen.”

Bij brief van 2 september 2019 heeft klager 32 vragen gesteld aan beklaagde over de aanpassing van het medisch dossier door haar. Beklaagde heeft bij brief van 3 oktober 2019 op die vragen geantwoord. In de brief staat onder meer:

“Uw toenmalig behandelend arts heeft toentertijd mondeling ingestemd met de door u verzochte wijziging.”

Op 7 oktober 2019 heeft klager een klacht ingediend tegen beklaagde bij het Regionaal tuchtcollege (RTG) te Amsterdam over de hierboven beschreven gang van zaken (ECLI:NL:TGZRAMS:2020:37). Het RTG Amsterdam heeft bij beslissing van 9 maart 2020 de klacht gedeeltelijk gegrond verklaard, zonder oplegging van een maatregel. Bij beslissing van 7 augustus 2020 heeft het CTG deze beslissing vernietigd, en nog een klachtonderdeel gegrond verklaard, eveneens zonder het opleggen van een maatregel.

Op 12 mei 2020 heeft klager een klacht ingediend tegen H bij het RTG Eindhoven. In zijn verweerschrift, gedateerd 22 juli 2020, is het volgende vermeld:

“H heeft op 5 maart 2012 van C – de arts die belast was met de uitvoering van het vernietigingsverzoek van klager – een uitnodiging ontvangen voor een afspraak om het vernietigingsverzoek van de heer A te bespreken. De afspraak met C is vervolgens gepland op 12 maart 2015 om 12.30 uur. H heeft in de GIDS-applicatie ingelogd om 12.40 uur om de aantekeningen in het medisch dossier van klager waar het vernietigingsverzoek op zag te bekijken, (…). Hij heeft dat samen met C gedaan. Hij heeft het medisch dossier van klager uitsluitend geraadpleegd om te toetsen of aan het vernietigingsverzoek kon worden voldaan. Hij heeft tijdens de afspraak op 12 maart 2015 aan C direct laten weten akkoord te gaan met het verzoek tot opschoning van het dossier. Hij heeft niemand anders gesproken over de aantekening in het dossier en het vernietigingsverzoek.”

Op 17 september 2020 heeft klager de onderhavige klacht ingediend.

3. De klacht

Klager verwijt beklaagde – zakelijk weergegeven – dat:

1.      zij onvolledig en niet naar waarheid heeft verklaard betreffende het handelen als arts ten overstaan van het RTG Amsterdam bij de behandeling van de klacht met nummer 2019/382, terwijl zij beter wist. Dit klachtonderdeel is gebaseerd op de hierboven geciteerde passage in het verweerschrift van H;

2.      zij onvolledig en niet naar waarheid heeft verklaard betreffende het handelen als arts in reactie op een brief met gerichte vragen, terwijl zij beter wist;

3.      zij haar beroepsgeheim heeft geschonden;

4.      zij op onjuiste wijze het medisch dossier heeft aangepast en daarmee vervalst. Dit zou zijn gebeurd met medeweten - dan wel in samenspraak of in opdracht - van een of meerdere personen werkzaam bij de bestuursstaf van het ministerie van Defensie of elders binnen Defensie.

4. Verweer

Beklaagde stelt zich op het standpunt dat over de klachtonderdelen twee tot en met vier reeds onherroepelijk is geoordeeld in de eerste klachtprocedure. Artikel 51 van de Wet BIG staat daarmee in de weg aan de beoordeling van deze klachtonderdelen. Klachtonderdelen twee tot en met vier zijn daarom niet-ontvankelijk.

Beklaagde betwist met betrekking tot het eerste klachtonderdeel dat zij opzettelijk in strijd met de waarheid heeft verklaard. Ten tijde van de zitting bij het RTG Amsterdam was beklaagde in de veronderstelling dat zij destijds telefonisch contact had gezocht met H om het verwijderingsverzoek van klager te bespreken. Zij heeft echter – zo blijkt uit haar outlookgegevens uit 2015 – overleg gehad met H op de K in D. Beklaagde stelt dat hetgeen zij ten overstaan van het RTG Amsterdam heeft verklaard abusievelijk en geenszins opzettelijk was. De wijze waarop de afstemming met H heeft plaatsgevonden was voor de eerste tuchtklacht ook niet relevant. Het klachtonderdeel is derhalve ongegrond.

Ten aanzien van klachtonderdeel 4 heeft beklaagde subsidiair gesteld dat zij het medisch dossier niet met medeweten van, in samenspraak met en/of in opdracht van perso(o)n(en) werkzaam bij Defensie op onjuiste wijze heeft aangepast.

5.      Beoordeling van de ontvankelijkheid

Klachtonderdeel 1 is een nieuwe klacht. Klager is ontvankelijk in dat klachtonderdeel.

Het college stelt vast dat klachtonderdeel 2 reeds is beoordeeld in de eerdere klachtprocedure.

In zijn uitspraak van 9 maart 2020 heeft het RTG Amsterdam het volgende overwogen:

“Klager verwijt verweerster dat zij de vragen van klager aan verweerster bij brief van 2 september 2019 niet (voldoende) heeft beantwoord. (…)

De klachtonderdeel kan niet slagen. Zoals verweerster terecht heeft aangevoerd, houden de vragen 9,14, 26 en 28 t/m 32 in de brief van klager geen verband met de betrokkenheid van verweerster, zodat zij deze niet hoefde te beantwoorden. De andere vragen heeft zij niet één op één beantwoord, hetgeen ook niet is vereist. Wel heeft ze in haar reactie verantwoording afgelegd over haar handelen en transparantie betracht over de wijze waarop zij de medische gegevens van klager heeft verwerkt. Het college is van oordeel dat verweerster hier geen tuchtrechtelijk verwijt valt te maken. Dat klager het inhoudelijk niet met de reactie van verweerster eens is, doet daar niet aan af.”

Uit deze overweging volgt dat het RTG Amsterdam zijn oordeel dat de klacht ongegrond is, niet heeft gebaseerd op een beoordeling van de specifieke kennis die beklaagde had ten aanzien van iedere afzonderlijke vraag. Het RTG Amsterdam heeft in algemene zin geoordeeld dat beklaagde niet gehouden was op alle vragen afzonderlijk in te gaan. Dat thans uit het verweerschrift van H blijkt dat zij een aantal vragen gedetailleerder had kunnen beantwoorden, is dan ook geen nieuwe informatie die tot een nieuwe beoordeling van de klacht aanleiding kan geven. Klager is daarom niet-ontvankelijk in dit klachtonderdeel.

Ten aanzien van klachtonderdeel 3 heeft klager naar voren gebracht dat uit de e-mail van E van 30 maart 2015 om 8:26 uur blijkt dat beklaagde haar beroepsgeheim vaker en eerder heeft geschonden dan door het RTG Amsterdam is vastgesteld. Het college overweegt het volgende. Voor de vraag of klager ontvankelijk is in dit klachtonderdeel is niet alleen relevant of het RTG Amsterdam op de hoogte was van de e-mail van E, maar ook of het CTG daarvan op de hoogte was toen dat college oordeelde over de schending van het beroepsgeheim door beklaagde. In de pleitnota die klager heeft overgelegd bij het CTG op

10 juli 2020 staat het volgende:

“Samen met het loggingsbestand van mijn medische dossier laat een e-mail van E, verzonden op 30 maart 2015 om 8:26 uur, een duidelijke tijdlijn zien. Die tijdlijn maakt duidelijk dat E van de bestuursstaf van het ministerie van Defensie en met hem N en de generaals Q, R en S, al eerder wist op welke manier mijn medisch dossier zou worden aangepast. (…)

Daaruit volgt dat (beklaagde): al eerder dan met de verzending van haar e-mail op 30 maart om 19:21 uur haar beroepsgeheim schond door derden te informeren over mijn medisch dossier (…).”

Hieruit volgt dat de e-mail en de tijdlijn van 30 maart 2015 onderdeel hebben uitgemaakt van de beoordeling door het CTG. Om die reden is klager niet-ontvankelijk in klachtonderdeel 3.

In klachtonderdeel 4 ligt, zo is ter zitting gebleken, de nadruk niet op het op onjuiste wijze aanpassen van het medisch dossier, maar op de stelling van klager dat dit is gebeurd met medeweten van, in samenspraak met of in opdracht van een persoon of meerdere personen, werkzaam bij de bestuursstaf van het ministerie van Defensie of personen elders werkzaam binnen Defensie. Deze klacht is niet eerder beoordeeld door het RTG Amsterdam en/of het CTG en klager is daarom ontvankelijk in dit klachtonderdeel.

6.      Beoordeling van de klacht

6.1 In het eerste klachtonderdeel klaagt klager erover dat beklaagde ten overstaan van het RTG Amsterdam met betrekking tot haar handelen als arts onvolledig en niet naar waarheid heeft verklaard, terwijl zij beter wist. Haar onjuiste verklaring zou zien op haar contact met H.

Het college stelt vast dat beklaagde op 4 februari 2020 ten overstaan van het RTG Amsterdam over haar contact met H het volgende heeft verklaard:

“Omdat ik voornemens was aan het verzoek te voldoen, heb ik contact gezocht met H met de vraag of hij ermee kon instemmen. Hij was niet meer werkzaam bij de vliegbasis, maar wel bereikbaar voor mij. Ik heb dit mondeling met hem afgestemd.”

Nadien is gebleken dat beklaagde op 12 maart 2015 een fysieke afspraak met H had op de K om het verwijderingsverzoek te bespreken. Beklaagde zegt geen herinnering te hebben aan die fysieke afspraak. Dat deze heeft plaatsgevonden is haar gebleken toen zij in mei 2020 haar outlookgegevens uit maart 2015 nog eens raadpleegde in het kader van de tuchtklacht die klager tegen H had ingediend.

Nog daargelaten dat de verklaring die beklaagde op 4 februari 2020 ten overstaan van het RTG Amsterdam heeft afgelegd, strikt genomen niet onjuist is, is het college van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat beklaagde opzettelijk heeft verzwegen dat sprake is geweest van een fysieke afspraak met H. Het college vindt het aannemelijk dat beklaagde er pas na raadpleging van haar outlookgegevens achter is gekomen dat zij een fysieke afspraak had met H. Daarbij heeft het college in aanmerking genomen dat de fysieke ontmoeting bijna vijf jaar daarvoor had plaatsgevonden. Dit klachtonderdeel slaagt daarom niet.

6.2. In het vierde klachtonderdeel stelt klager dat beklaagde het medisch dossier op onjuiste wijze heeft aangepast met medeweten van - dan wel in samenspraak met of in opdracht van - een of meerdere personen werkzaam bij de bestuursstaf van het ministerie van Defensie of elders binnen Defensie. Klager baseert deze stelling op de e-mail van 30 maart 2015 om 8:26 uur, waarin E schrijft dat het medisch dossier van beklaagde wordt geschoond en dat daarbij zal worden vastgesteld dat en waarom de correctie heeft plaatsgevonden. Hieruit blijkt, aldus klager, dat in ieder geval E voorafgaand aan de daadwerkelijke schoning van het dossier wist dat en hoe het medisch dossier zou worden aangepast.

Beklaagde betwist dat zij de aanpassingen in het medisch dossier heeft gedaan met medeweten van, in samenspraak met of in opdracht van een of meerdere personen werkzaam bij de bestuursstaf van het ministerie van Defensie of elders binnen Defensie. Het verwijderingsverzoek van klager van 20 februari 2015 is volgens beklaagde door tussenkomst van een arts van de staf Defensie Gezondheidszorg Organisatie bij haar terechtgekomen. Uit de overgelegde stukken blijkt dat gedaagde vervolgens op 5 maart 2015 per e-mail aan T van de afdeling U heeft gevraagd op welke manier een consult uit GIDS kan worden verwijderd, wie dat verzoek kan doen, waar en hoe dat verzoek moet worden gedaan en of een specifiek akkoord van een instantie nodig is. Nadat de procedure per e-mail van 6 maart 2015 aan beklaagde was toegelicht heeft zij, na overleg met H op 12 maart 2015, op 13 maart 2015 een e-mail gestuurd aan functioneel beheer, waarbij ze de gewenste wijziging heeft doorgegeven.

Uit de overgelegde stukken blijkt niet dat beklaagde de wijziging heeft doorgevoerd met medeweten van, in samenspraak met of in opdracht van een of meerdere personen werkzaam bij de bestuursstaf van het ministerie van Defensie of elders binnen Defensie. Ook de door de E ter zitting afgelegde getuigenverklaring biedt geen steun voor deze stelling van klager. Om die reden wordt klachtonderdeel 4 ongegrond verklaard.

7. Conclusie

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat beklaagde niet-ontvankelijk is in klachtonderdeel 2 en 3 en dat klachtonderdeel 1 en 4 ongegrond zijn.

8. Beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Groningen:

-          verklaart klachtonderdeel 1 ongegrond;

-          verklaart klager niet-ontvankelijk in klachtonderdeel 2;

-          verklaart klager niet-ontvankelijk in klachtonderdeel 3;

-          verklaart klachtonderdeel 4 ongegrond.

Aldus gegeven door: P.E.M. Messer-Dinissen, voorzitter, M. Willemse, lid jurist, C.W.M. Hosmus, H. Donkers en H.A.M. Veneman, leden-beroepsgenoten in aanwezigheid van

H. van der Poel-Berkovits, secretaris.

en in het openbaar uitgesproken op 18 juni 2021 door de voorzitter, in tegenwoordigheid van de secretaris.

De secretaris:                                                                         De voorzitter:                                    

Tegen deze beslissing kan in de volgende gevallen schriftelijk beroep worden ingesteld bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

a.        Heeft u de klacht ingediend? Dan kunt u in beroep als

- het college u of uw klacht geheel of gedeeltelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard of

- als de klacht geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard.

b.       Bij een gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring of een gedeeltelijke ongegrondverklaring kan uw beroep alleen betrekking hebben op dat deel van de beslissing.

c.        Is de klacht tegen u gericht? Dan kunt u altijd in beroep.

d.       Ook de inspecteur van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd kan beroep instellen.

U moet het beroepschrift richten aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, maar opsturen naar de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Groningen. Daar moet het zijn ontvangen binnen zes weken nadat de beslissing aan u is verstuurd.

Als u beroep instelt, moet u € 50,- griffierecht betalen aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg. U ontvangt hierover bericht. Als u geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, wordt het griffierecht aan u terugbetaald.