ECLI:NL:TGZRGRO:2021:16 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Groningen G2020/26
ECLI: | ECLI:NL:TGZRGRO:2021:16 |
---|---|
Datum uitspraak: | 04-05-2021 |
Datum publicatie: | 04-05-2021 |
Zaaknummer(s): | G2020/26 |
Onderwerp: | Geen of onvoldoende zorg |
Beslissingen: | Gegrond, waarschuwing |
Inhoudsindicatie: | Klacht tegen huisarts. Klager wendde zich in 2020 met oorpijn tot zijn huisarts. Er werd een ontsteking van de gehoorgang vastgesteld en klager kreeg medicatie. De klachten namen toe en er werd een middenoorontsteking vastgesteld. Klager werd ook met enige spoed verwezen naar de KNO-arts. Uiteindelijk werd klager pas op een later moment, nadat hij er zelf achteraan moest gaan, gezien door de KNO-arts. Hij verwijt beklaagde 1) dat deze zijn klachten onvoldoende serieus heeft genomen, 2) dat beklaagde een onjuiste diagnose heeft gesteld en 3) dat beklaagde onvoldoende nazorg heeft verleend. Het college is van oordeel dat alleen het derde klachtonderdeel gegrond is. Beklaagde krijgt hiervoor een waarschuwing. |
Rep.nr. G2020/26
4 mei 2021
REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG
TE GRONINGEN
Beslissing op de klacht van:
A,
klager,
wonende te B,
tegen
C ,
werkzaam als huisarts te D,
beklaagde,
gemachtigde: mr. A.H. Wijnberg.
1. Verloop van de procedure
Het college heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- het klaagschrift van 7 juni 2020, ingekomen op 11 juni 2020;
- het verweerschrift, met bijlagen, van 31 augustus 2020, ingekomen op 1 september 2020;
- het medisch dossier;
- het proces-verbaal van het op 5 november 2020 gehouden mondeling vooronderzoek onder leiding van B.J.K. Boter, secretaris van het college.
De klacht is behandeld ter openbare zitting van 23 maart 2021. Partijen zijn verschenen, verweerder tezamen met zijn gemachtigde.
2. Vaststaande feiten
Voor de beoordeling van de klacht gaat het college uit van de volgende feiten.
2.1
Beklaagde heeft een huisartsenpraktijk in D. Klager is bij hem patiënt geweest.
2.2
Beklaagde zag klager op 6 januari 2020 vanwege pijnklachten aan het rechteroor. Beklaagde stelde vast dat er sprake was van otitis externa (ontsteking van de gehoorgang). Hij schreef oordruppels en pijnstilling voor.
2.3
De volgende dag (7 januari 2020), toen de pijnklachten erger werden, ging klager ’s avonds naar de Doktersdienst F (hierna: de Doktersdienst). De dienstdoende arts overwoog dat sprake kon zijn van een bijkomende middenoorontsteking en een mastoïditis (bacteriële infectie). Deze arts overlegde met de KNO-arts die een ontsteking aan de gehoorgang waarschijnlijker achtte dan een mastoïditis en adviseerde aan klager ofloxacine-oordruppels (antibiotica) en Tramadol als pijnstilling voor te schrijven.
2.4
Op 10 januari 2020 werd klager weer gezien door beklaagde, aangezien de klachten verder toegenomen waren. Beklaagde constateerde dat er mogelijk sprake was van een gescheurd trommelvlies en stelde daarnaast de diagnose otitis media met effusie (een loopoor). Hij verwees klager met enige spoed naar de KNO-arts.
2.5
In de avond van 11 januari 2020 wendde klager zich opnieuw tot de Doktersdienst. Hij had naast de pijnklachten inmiddels ook gevoelsstoornissen en verlamming aan de rechterkant van het gezicht. In overleg met de dienstdoende KNO-arts werd gestart met prednison en antibiotica. Er werd een advies gegeven voor een herbeoordeling op maandag 13 januari 2020 door beklaagde met de aantekening dat klager ontevreden was over de benadering van de eigen huisarts. Dit werd in het medisch dossier vastgelegd.
2.6
Op 20 januari 2020 belde klager met beklaagde, omdat de situatie verder verslechterde. Klager had op 22 januari 2020 een afspraak bij de KNO-arts, maar verzocht beklaagde de afspraak te vervroegen. Beklaagde liet de afspraak verplaatsen naar de volgende dag.
2.7
Op 21 januari 2020 constateerde de KNO-arts een acute mastoïditis. Klager werd opgenomen en dezelfde dag nog geopereerd.
2.8
Beklaagde heeft geen contact gezocht met klager in de periode na de operatie. Op 5 maart 2020 ontving beklaagde bericht van een andere huisartsenpraktijk dat klager zich daar had ingeschreven en dat de arts-patiëntrelatie door klager was beëindigd.
3. De klacht
3.1
Toen klager op 6 januari 2020 werd gezien door beklaagde vanwege oorpijn, heeft beklaagde zijn oor niet onderzocht. Beklaagde schreef enkel oordruppels voor en adviseerde klager paracetamol te gebruiken tegen de pijn. De pijn was volgens beklaagde normaal bij een oorontsteking en klager moest de medicatie haar werk laten doen. Toen klager later belde over de pijn zei beklaagde tegen hem dat jongelui ten onrechte denken dat medicatie wondermiddelen zijn. Klager moest de medicatie de tijd geven. De dag daarna is klager naar de Doktersdienst geweest waar een middenoorontsteking werd vastgesteld en diclofenac werd voorgeschreven. Op 10 januari 2020 is klager weer naar de huisartsenpraktijk gegaan, omdat de klachten erger werden. Ook had klager last van tintelingen en verlammingsverschijnselen. Klager heeft dat ook gezegd tegen beklaagde. Beklaagde zei dat klager maar pijnstilling moest nemen en geduld moest hebben. Klager verzocht om een spoedverwijzing naar de KNO-arts. Beklaagde zou kijken of dat mogelijk was. Klager voelde zich echter niet serieus genomen. Hij belde na het weekend met de praktijk over de verwijzing en hoorde van de assistente dat hij maar geduld moest hebben.
Na het volgende consult moest klager zelf de KNO-arts bellen. Tegen klager werd gezegd (door een medewerker van de KNO-polikliniek) dat er nog geen verwijzing van de huisarts was ontvangen. Klager zocht weer contact met beklaagde en werd uiteindelijk op 21 januari 2020 gezien door de KNO-arts én opgenomen en geopereerd. De KNO-arts zei dat er in het voortraject sneller gehandeld had moeten worden. Klager hoorde vervolgens niets van beklaagde, terwijl beklaagde wel op de hoogte was van de opname en de operatie.
3.2
Klager verwijt beklaagde, zakelijk weergeven:
1. dat hij klagers klachten onvoldoende serieus heeft genomen;
2. dat hij een onjuiste diagnose heeft gesteld;
3. dat hij onvoldoende nazorg heeft verleend.
4. Het verweer
Het verweer luidt – zakelijk weergegeven en samengevat – als volgt.
4.1 Verweer ten aanzien van klachtonderdeel 1
Beklaagde weerspreekt dat hij tijdens een telefonisch contact zou hebben gezegd dat die jongelui maar denken dat medicatie wondermiddelen zijn en dat klager de medicatie maar de tijd moest geven om te werken. De aanhoudende pijn van klager stond centraal tijdens het bewuste telefoongesprek. Beklaagde heeft uitgelegd dat soms geduld nodig is voor het effect van de behandeling en voordat medicijnen aanslaan. Na het tweede consult heeft beklaagde vervolgens meteen een verwijzing naar de KNO-arts in orde gemaakt. Ook daaruit volgt dat hij de klachten van klager wel degelijk serieus nam.
4.2 Verweer ten aanzien van klachtonderdeel 2
Beklaagde heeft op 6 januari 2020 de diagnose otitis externa gesteld conform de NHG-standaard. Deze diagnose is bevestigd door de dienstdoende arts van de doktersdienst en door de KNO-arts. Het feit dat er later ook sprake was van een otitis media is niet ongebruikelijk. Als beklaagde had geweten dat klager naast pijnklachten ook tintelingen en verlammingsverschijnselen ontwikkelde, wat hij niet wist, dat had hij anders gehandeld.
4.3 Verweer ten aanzien van klachtonderdeel 3
Beklaagde stelt dat hij erkent tekort te zijn geschoten in het tonen van compassie en dat hij niet proactief contact met klager heeft gezocht.
5. Beoordeling van de klacht
5.1
Het college wijst er in algemene zin op dat het er bij het beoordelen van een tuchtklacht niet om gaat of het handelen waarop de klacht betrekking heeft beter had gekund. Het gaat om het beantwoorden van de vraag of de aangeklaagde bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met de stand van wetenschap ten tijde van het handelen waarop de klacht betrekking heeft en met wat op dat moment in de betreffende beroepsgroep als norm of standaard werd aanvaard.
5.2 Klachtonderdelen 1 en 2
Deze klachtonderdelen lopen in elkaar over en lenen zich voor een gezamelijke behandeling. Het eerste klachtonderdeel heeft deels betrekking op een telefoongesprek en deels op de ingezette behandeling.
Allereerst het telefoongesprek: tijdens dit gesprek zou beklaagde volgens klager hebben gezegd dat hij maar geduld moest hebben en dat die ‘jongelui’ maar denken dat medicatie wondermiddelen zijn. Beklaagde heeft betwist dat hij zich op die wijze heeft uitgelaten jegens klagers. Wel heeft hij gezegd dat hij aan klager heeft uitgelegd dat het over algemeen even tijd kost voordat de medicatie die klager kreeg, aanslaat. Partijen zijn het dus niet (geheel) eens over wat er precies is gezegd tijdens het telefoongesprek. Een vast uitgangspunt in het tuchtrecht is dat als de lezingen van partijen verschillen over wat er gezegd is, en het dossier hierin geen uitsluitsel biedt, niet kan worden vastgesteld wat er is gezegd. Aan het woord van de ene partij wordt namelijk niet meer geloof gehecht dan aan het woord van de andere partij. Dit geldt ook voor het bedoelde telefoongesprek nu het dossier hieromtrent geen uitsluistel biedt. Dat beklaagde zich tijdens het telefoongesprek zou hebben uitgelaten jegens klager op een wijze waaruit blijkt dat hij diens klachten onvoldoende serieus nam, kan dus niet worden vastgesteld.
Wat vervolgens het ingezette beleid betreft: het college is van oordeel dat beklaagde qua onderzoek, diagnosestelling en beleid binnen de grenzen van een bekwame beroepsuitoefening heeft gehandeld tijdens de consulten op 6 en 10 januari 2020. Ook hieruit blijkt niet dat klagers klachten onvoldoende serieus zijn genomen. Beklaagde heeft voldoende onderzoek verricht en kon op basis daarvan de diagnose otitis externa stellen tijdens het eerste consult. Tijdens het tweede consult stelde beklaagde op basis van een verslechterend beeld de diagnose otitis media met effusie. Er bestaat geen aanknopingspunt voor de stelling dat beklaagde tijdens de consulten een verkeerde diagnose zou hebben gesteld. Dat klager al verlammingsverschijnselen in zijn gezicht zou hebben gehad tijdens het tweede consult kan niet worden vastgesteld aan de hand van het medisch dossier. Dat de situatie verder zou verslechteren en er op een later moment een acute mastoïditis zou gaan ontstaan, kan beklaagde niet worden aangerekend. Een dergelijke ontwikkeling is medisch gezien geen waarschijnlijkheid die voorzienbaar is en waarop door beklaagde had moeten worden geanticipeerd. Dat zich bij klager deze ontwikkeling voordeed, kan niet worden aangemerkt als bewijs achteraf dat dit reeds voor beklaagde voorzienbaar was. Aangenomen moet worden dat van een, door beklaagde te diagnosticeren, acute mastoïditis nog geen sprake was ten tijde van het tweede consult.
Uit het voorgaande volgt dat klachtonderdelen 1 en 2 beide ongegrond zijn.
5.4 Klachtonderdeel 3
Het derde klachtonderdeel heeft betrekking op de door beklaagde verleende nazorg. De beoordeling van dit klachtonderdeel begint nadat beklaagde klager op vrijdag 10 januari 2020 verwees naar de KNO-arts. Beklaagde heeft daar spoed achter gezet door te kiezen voor de korts mogelijke verwijzing. Dit betekent dat beklaagde de KNO-arts via de verwijzing heeft verzocht klager binnen 48 uur te zien. Dit is om een onbekende reden niet gebeurd.
Klager is in het weekend naar de doktersdienst gegaan vanwege de toegenomen klachten. In het medisch dossier staat hierover onder meer dat de KNO-arts die door de dokterdienst werd geraadpleegd adviseerde dat er de maandag daarop een herbeoordeling diende plaats te vinden. Klager werd niet benaderd door beklaagde en belde die maandag zelf naar de praktijk. Hij kreeg de assistente aan de telefoon die hem vertelde dat hij moest wachten totdat de medicatie zou aanslaan. Dit staat niet in het medisch dossier, maar is evenmin weersproken door beklaagde. Gezien de pijn die klager moet hebben ervaren op dat moment, is het niet onaannemelijk dat hij met praktijk gebeld heeft op 13 januari 2020. Het college houdt het er dus voor dat klager daadwerkelijk heeft gebeld en dat van het gesprek geen notitie is gemaakt. Beklaagde heeft dit scenario ter zitting niet betwist. Hij heeft voorts erkend dat hij na het weekend niet heeft gecontroleerd of klager inmiddels al gezien was door de KNO-arts. Hij is ervan uitgegaan dat het wel goed zou komen. Dat klager in het weekend naar de doktersdienst was gegaan en dat de dienstdoende KNO-arts had geadviseerd klager op maandag te zien, wat in het medisch dossier was geplaatst, heeft beklaagde gemist. Beklaagde heeft deze notitie op maandag niet gelezen.
Het college is van oordeel dat beklaagde in dit opzicht tuchtrechtelijk verwijtbaar te kort is geschoten in de nazorg jegens klager. Hij had, gezien de urgente situatie en het feit dat klager wederom de Doktersdienst had geraadpleegd, meer adequaat moeten handelen om ervoor te zorgen dat klager daadwerkelijk op zeer korte termijn door hem of de KNO-arts gezien zou worden. Door dit op zijn beloop te laten heeft beklaagde in dit opzicht niet gehandeld zoals van een redelijk bekwaam handelend beroepsbeoefenaar verwacht mocht worden. Daarnaast behoort het feit dat hij het advies van de door de doktersdienst geraadpleegde KNO-arts niet heeft gelezen hem eveneens verweten te worden.
Het college had goed kunnen volgen als beklaagde op een later moment contact zou hebben gezocht met klager. Dat beklaagde dit heeft nagelaten kan echter niet als als tuchtrechtelijk verwijtbaar worden gekwalificeerd. Beklaagde ging ervan uit dat klager in goede handen was bij de KNO-arts en indien nodig met beklaagde contact zou opnemen. Beklaagde erkent dat deze opstelling weinig proactief is geweest.
Alles overziend acht het college het derde klachtonderdeel gegrond.
6. Slotsom en motivering van de maatregel
6.1
Uit het bovenstaande vloeit voort dat de klacht gedeeltelijk gegrond is. De vraag die nu voorligt aan het college is welke maatregel passend is. Het college is van oordeel dat alles overziend een zakelijk terechtwijzing in de vorm van een waarschuwing volstaat. Het college merkt daarbij op dat beklaagde duidelijk heeft gemaakt dat hij zich de casus aantrekt en dat hij daar lering uit trekt.
6.2
Om redenen ontleend aan het algemeen belang, zal de beslissing worden gepubliceerd zoals hierna te bepalen.
7. Beslissing
Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Groningen:
- verklaart klachtonderdelen 1 en 2 ongegrond;
- verkaart klachtonderdeel 3 gegrond en legt hiervoor een waarschuwing op;
- bepaalt dat deze beslissing nadat deze onherroepelijk is geworden in geanonimiseerde vorm bekendgemaakt zal worden in de Nederlandse Staatscourant en met het verzoek tot plaatsing zal worden aangeboden aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, Gezondheidszorg Jurisprudentie en Medisch Contact.
Aldus gegeven door:
P.A.H. Lemaire, voorzitter;
D.M.S. Gribling, lid-jurist;
W.F.R.M. Koch, lid-beroepsgenoot;
C. Keijzer, lid-beroepsgenoot;
B.R. Schudel, lid-beroepsgenoot,
bijgestaan door L.C. Commandeur, secretaris,
en in het openbaar uitgesproken op 4 mei 2021 door de voorzitter, in tegenwoordigheid van de secretaris.
De secretaris: De voorzitter:
Tegen deze beslissing kan in de volgende gevallen schriftelijk beroep worden ingesteld bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
a. Heeft u de klacht ingediend? Dan kunt u in beroep als
- het college u of uw klacht geheel of gedeeltelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard of
- als de klacht geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard.
b. Bij een gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring of een gedeeltelijke ongegrondverklaring kan uw beroep alleen betrekking hebben op dat deel van de beslissing.
c. Is de klacht tegen u gericht? Dan kunt u altijd in beroep.
d. Ook de inspecteur van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd kan beroep instellen.
U moet het beroepschrift richten aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, maar opsturen naar de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Groningen. Daar moet het zijn ontvangen binnen zes weken nadat de beslissing aan u is verstuurd.
Als u beroep instelt, moet u € 50,- griffierecht betalen aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg. U ontvangt hierover bericht. Als u geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, wordt het griffierecht aan u terugbetaald.