ECLI:NL:TGZREIN:2021:66 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Eindhoven E2021/2022-E2021/016

ECLI: ECLI:NL:TGZREIN:2021:66
Datum uitspraak: 20-10-2021
Datum publicatie: 20-10-2021
Zaaknummer(s): E2021/2022-E2021/016
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie: Klacht tegen specialist ouderengeneeskunde. Verweerster wordt verweten dat zij met betrekking tot de inmiddels overleden tante van klaagster (patiënte):1. zich schuldig heeft gemaakt aan upcoding door het ZZP van 4 naar 7 te verhogen;2. willens en wetens een verkeerde diagnose in stand heeft gehouden;3. ernstig nalatig en onzorgvuldig heeft gehandeld en niet de noodzakelijke medische zorg heeft verleend;4. zonder toestemming van de vertegenwoordiger (klaagster) medicatie heeft toegediend en patiënte heeft verhuisd;5. patiënte heeft verhuisd naar een (voor klaagster) vrijwel onbereikbare locatie;6. niet transparant is en het medisch dossier van patiënte niet op orde heeft.Het Regionaal Tuchtcollege verklaart klachtonderdeel 1 ongegrond en verklaart klaagster niet-ontvankelijk in de klachtonderdelen 2 tot en met 6.

Uitspraak: 20 oktober 2021

HET REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

TE EINDHOVEN

heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 2 februari 2021 ingekomen klacht van:

[A]

wonende te [B]

klaagster

tegen:

[C]

specialist ouderengeneeskunde

werkzaam te [B]

verweerster

gemachtigde mw. mr. J.M. de Vries te Eindhoven

1. Het verloop van de procedure

1.1 Het college heeft vóór de zitting kennis genomen van:

  • het klaagschrift
  • het verweerschrift
  • de brief van de gemachtigde van verweerster met bijlagen, ontvangen op 9 augustus 2021.

1.2 Partijen hebben geen gebruik gemaakt van het aangeboden mondelinge vooronderzoek.

1.3 De klacht is ter openbare zitting van 8 september 2021 behandeld. Partijen waren aanwezig, klaagster vergezeld van de heer [naam] en verweerster bijgestaan door haar gemachtigde. Zij hebben hun standpunten toegelicht aan de hand van overgelegde en - zonder de niet voorgedragen en doorgehaalde gedeelten - aan het dossier toegevoegde pleitnota’s.

2. De feiten

2.1 Klaagster is een nichtje (“tantezegger”) van wijlen mevrouw [D] (verder te noemen: patiënte).

- Klaagster was voorafgaand aan haar benoeming tot mentor (waarover hierna) de contactpersoon voor de zorgverleners met betrekking tot patiënte.

- Bij beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 13 augustus 2015 is klaagster voor de duur van zes maanden tot mentor van haar tante benoemd. Daarnaast is een professionele bewindvoerder (een B.V.) benoemd tot bewindvoerder over haar goederen, ook voor de duur van zes maanden. De rechtbank heeft als motivering voor de tijdelijke benoeming van klaagster als mentor gegeven dat de verhouding tussen haar en het personeel van de instelling gespannen is, en deze termijn kan worden gebruikt om te bezien of zij in het belang van patiënte kunnen samenwerken. De rechtbank heeft als motivering voor de tijdelijke benoeming van de bewindvoerder gegeven dat binnen diezelfde termijn kan worden bezien of de samenwerking tussen mentor en bewindvoerder goed verloopt.

- Bij beschikking van 7 januari 2016, gegeven op het hoger beroep van klaagster, heeft het Hof deze beschikking van de rechtbank bekrachtigd voor zover aan zijn oordeel onderworpen.

- Bij beschikking van 10 februari 2016 heeft de rechtbank Oost-Brabant de tijdelijke benoeming van de bewindvoerder gewijzigd in een benoeming voor onbepaalde tijd, klaagster geschorst als mentor, en de bewindvoerder tot tijdelijk mentor van patiënte benoemd.

- Bij beschikking van 20 april 2016 [niet overgelegd; kenbaar uit de beslissing van dit college van 28 september 2016] heeft de rechtbank Oost-Brabant met ingang van die datum klaagster ontslagen als mentor en de bewindvoerder, inmiddels ook tijdelijk mentor, (definitief) benoemd tot mentor over patiënte. Namens de stichting voerde één persoon de taken van mentor uit. Dit mentorschap is geëindigd door het overlijden van patiënte.

2.4 Met betrekking tot eerdere klachten van klaagster over verweerster blijkt uit het dossier het volgende. - Klaagster heeft op 12 januari 2016 klachten tegen verweerster ingediend, die vrijwel gelijkluidend zijn aan de onderhavige klachten. Dit college heeft bij beslissing van 28 september 2016 klaagster niet-ontvankelijk verklaard. De motivering van deze beslissing luidt dat niet klaagster maar de mentor patiënte in en buiten rechte vertegenwoordigt bij rechtshandelingen in aangelegenheden betreffende haar verzorging, verpleging, behandeling en begeleiding, en dat de mentor schriftelijk heeft laten weten dat zij de klacht niet wil voortzetten. - - Bij beslissing van 28 maart 2017 heeft het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg (CTG) klaagster in het beroep tegen deze beslissing niet-ontvankelijk verklaard. De motivering van deze beslissing luidt dat klaagster ook in hoger beroep na het verlies van het mentorschap niet langer bevoegd was tot het aanhangig maken van de klacht. - Klaagster heeft op 12 juni 2017 opnieuw klachten tegen verweerster ingediend, die vrijwel gelijkluidend zijn aan de onderhavige klachten en dus aan de klachten van 12 januari 2016. Dit college heeft bij beslissing in raadkamer van 17 juli 2017 klaagster niet-ontvankelijk verklaard. Wat betreft de klachten betrekking hebbend op de behandeling van patiënte is dit oordeel gemotiveerd met overwegingen ongeveer gelijk aan die in de beslissing van 28 september 2016. Wat betreft de klachten betrekking hebbend op het handelen ten opzichte van klaagster zelf (het hierna te noemen klachtonderdeel 1) is dit oordeel gemotiveerd door de overweging dat klaagster in zoverre onvoldoende belang heeft bij de klacht. - Bij beslissing van 7 december 2017 heeft het CTG het beroep van klaagster tegen deze beslissing verworpen, met de motivering dat de zaak in hoger beroep geen aanleiding heeft gegeven tot andere beschouwingen en beslissingen dan in eerste aanleg.

3. De klacht en het standpunt van klaagster

3.1 Klaagster verwijt verweerster dat zij met betrekking tot de inmiddels overleden tante van klaagster (patiënte):

1. zich schuldig heeft gemaakt aan upcoding door het ZZP van 4 naar 7 te verhogen;

2. willens en wetens een verkeerde diagnose in stand heeft gehouden;

3. ernstig nalatig en onzorgvuldig heeft gehandeld en niet de noodzakelijke medische zorg heeft verleend;

4. zonder toestemming van de vertegenwoordiger (klaagster) medicatie heeft toegediend en patiënte heeft verhuisd;

5. patiënte heeft verhuisd naar een (voor klaagster) vrijwel onbereikbare locatie;

6. niet transparant is en het medisch dossier van patiënte niet op orde heeft.

3.2 In haar pleidooi heeft klaagster gezegd dat zij de door verweerster als klachtonderdelen opgevatte andere verwijten - te weten dat de instelling met valsheid in geschrifte en meineed de mentor heeft laten aanstellen teneinde verweerster te beschermen en misstanden in de doofpot te stoppen - niet als klacht heeft bedoeld.

3.3 Tegenover het verweer dat klaagster niet kan worden ontvangen in haar klachten heeft zij zich beroepen op artikel 65 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) waaruit voortvloeit dat zij rechtstreeks belanghebbende is bij de klachten omdat zij na het einde van het mentorschap (weer) als naaste betrekking de wil van haar overleden tante vertegenwoordigt. Klaagster heeft verder, met een beroep op de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst (WGBO), gesteld dat verweerster zonder (het vragen van) haar toestemming als vertegenwoordiger aan patiënte geen medicatie had mogen toedienen en haar niet had mogen verhuizen.

4. Het standpunt van verweerster

4.1 Verweerster heeft primair aangevoerd dat klaagster niet in haar klachten kan worden ontvangen. Het enige handelen van verweerster waarover voldoende concreet geklaagd wordt (klachtonderdelen 4 en 5) speelde zich af van maart tot en met mei 2015. Klaagster was toen nog niet de mentor van patiënte en zij is niet anderszins haar wettelijk vertegenwoordiger geweest. Er is overigens wel overlegd met klaagster maar zij stemde nergens mee in. Klaagster wordt als nabestaande van de overleden patiënte in beginsel verondersteld bij het indienen van de klacht de wil van die patiënte uit te drukken, maar dit beginsel geldt niet bij bijzondere omstandigheden. Die zijn hier aanwezig, aldus verweerster, met name in de weigering van de toenmalige mentor om in 2016 en 2017 met de klachten mee te gaan.

4.2 Voor het geval dat het college klaagster in haar klachten ontvangt, bepleit verweerster ongegrondverklaring. Op de argumenten daarvoor wordt hierna voor zoveel nodig ingegaan.

5. De overwegingen van het college

5.1 De in het klaagschrift opgenomen opmerkingen over door de mentor en/of de instelling gepleegde meineed en/of valsheid in geschrifte blijken niet als klacht te zijn bedoeld. Het college zal er daarom in deze procedure geen oordeel over geven, en merkt slechts op dat klaagster geen enkel bewijs heeft geleverd van de juistheid van haar beschuldigingen.

5.2 Klachtonderdeel 1 betreft handelen ten opzichte van klaagster zelf. Klaagster is reeds in de beslissing van 17 juli 2017 niet-ontvankelijk verklaard in dit klachtonderdeel, omdat zij onvoldoende had onderbouwd dat de upcoding haar persoonlijk raakte. In deze procedure heeft zij dat opnieuw nagelaten. Bovendien is gebleken dat de upcoding geen handeling van verweerster was: de vaststelling van het zorgzwaarteprofiel gebeurde door het CIZ. De klacht is reeds daarom op dit onderdeel ongegrond.

5.3 Het college zal klaagster niet-ontvankelijk verklaren in klachtonderdelen 2 tot en met 6. Voor al deze verwijten geldt dat klaagster ze al twee keer eerder als klacht heeft ingediend. Beide keren is klaagster door dit college, bevestigd door het CTG, niet-ontvankelijk verklaard. De motivering van de beslissingen luidde telkens dat niet klaagster maar de mentor patiënte vertegenwoordigt bij rechtshandelingen in aangelegenheden betreffende haar verzorging, verpleging, behandeling en begeleiding, terwijl de mentor de klacht niet wilde voortzetten. De stelling dat klaagster reeds door het einde van het mentorschap met terugwerkende kracht geacht wordt de wil van patiënte (in 2016 en 2017) uit te drukken, kan in zijn algemeenheid niet als juist worden aanvaard. De belemmering om klaagster destijds in haar klacht te ontvangen - dat de toenmalige mentor niet instemde met behandeling van de klacht - bestaat nog altijd voor de klachten van nu over gebeurtenissen van toen. Dit is een omstandigheid die grond vormt om een uitzondering te maken op de veronderstelling dat de nabestaande de wil van de overleden patiënte uitdrukt. Een tweede omstandigheid die voor dit oordeel gewicht in de schaal legt, is dat klaagster gedurende ongeveer vijf jaar voorafgaand aan het overlijden van patiënte tot dat overlijden een verbod van contact met haar heeft gehad. Zij hebben in die tijd ook feitelijk geen contact gehad, op een videogesprek onder toezicht na. Ook door deze omstandigheid kan klaagster niet worden verondersteld thans de toenmalige wil van patiënte te kennen en met haar klacht uit te drukken. Tot slot is bij dit oordeel van belang de omstandigheid dat reeds vanaf 2015 de verhouding tussen klaagster en het personeel van de instelling gespannen was, en sindsdien niet is verbeterd. Samenwerking van klaagster met de mentor is kennelijk nooit tot stand gekomen. Ook met de mentor is de verhouding vanuit klaagster vijandig geworden. Dit alles vormt een aanwijzing te meer dat klaagster nu niet de toenmalige wil van patiënte uitdrukt.

Klaagster wordt dus in klachtonderdelen 2 tot en met 6 niet-ontvankelijk verklaard. Ten overvloede wijdt het college enkele inhoudelijke overwegingen aan de klachtonderdelen die naar haar indruk voor klaagster het zwaarst wegen.

5.4.1 Verweerster heeft ter zitting uitgelegd dat de diagnose dementie (klachtonderdeel 2) aanvankelijk een waarschijnlijkheidsdiagnose was, waaraan zij in de loop van 2014 en 2015 zelf ook is gaan twijfelen. De exacte diagnose was echter niet direct relevant voor de behandeling van de gedragsproblematiek van patiënte, en die stond voorop. De andere, door klaagster gewenste diagnose (verstandelijke beperkingen) zou waarschijnlijk voor de behandeling van patiënte in de betreffende periode geen verschil hebben gemaakt.

5.4.2 Voor het verborgen toedienen van medicatie ter bestrijding van de onrust van patiënte rondom de overplaatsing/verhuizing op 4 april 2015 tijdelijk naar een GGZ-instelling en op 8 mei 2015 definitief naar een andere instelling, en voor die verhuizing zelf (klachtonderdelen 4 en 5) had verweerster niet de toestemming van klaagster nodig. Klaagster was destijds nog geen mentor en behoort als nichtje van patiënte niet tot de kring van bloed- en aanverwanten jegens wie de arts (bij gebreke van een wettelijk vertegenwoordiger) de verplichtingen uit de geneeskundige behandelingsovereenkomst moet nakomen. Die kring omvat krachtens artikel 7:465 lid 3 BW bloedverwanten tot en met de tweede graad. Niettemin heeft verweerster met klaagster overlegd over de verhuizing/opname in de GGZ. Verweerster mocht bij de beslissing die zij vervolgens heeft genomen het door haar te beoordelen belang van een goede zorg voor patiënte zwaarder laten wegen dan de bezwaren van klaagster (die onder meer waren gebaseerd op de reistijd van de woonplaats van klaagster naar de nieuwe instelling). Verweerster heeft deze beslissing overigens genomen na multidisciplinair overleg binnen de instelling en consult met een extern psychiater. Het verborgen toedienen van medicatie, tot slot, was in de noodsituatie die zich op 4 april 2015 voordeed geoorloofd. Bij de feitelijke overplaatsing naar een andere instelling op 8 mei 2015 was verweerster, zo is ter zitting gebleken, niet aanwezig.

6. De beslissing

Het college:

  • verklaart klachtonderdeel 1 ongegrond;
  • verklaart klaagster niet-ontvankelijk in de klachtonderdelen 2 tot en met 6.

Aldus beslist door E.P. van Unen, voorzitter, H.J.C. Smink, lid-jurist, P.G.M. Boom-Poels,

W. te Water en M. van Mesdag, leden-beroepsgenoten, in aanwezigheid van S.S. van Gijn, secretaris, en uitgesproken op 20 oktober 2021 in aanwezigheid van de secretaris.