ECLI:NL:TGZREIN:2021:37 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Eindhoven 20102b

ECLI: ECLI:NL:TGZREIN:2021:37
Datum uitspraak: 04-06-2021
Datum publicatie: 04-06-2021
Zaaknummer(s): 20102b
Onderwerp: Geen of onvoldoende zorg
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie: Klacht tegen sociaal-psychiatrisch verpleegkundige ongegrond, grotendeels omdat verweerder bij het verweten handelen geen betrokkenheid heeft gehad. Voor zover het gaat om handelen waar verweerder wel bij betrokken was, oordeelt het college dat de door verweerder aan klager geschreven brief de communicatie door klager betreft en niet als dreigbrief kan worden gezien, dat klager niet onnodig met gewijzigde behandelplannen is geconfronteerd en dat klager, blijkens zijn ondertekening van het (besproken) behandelplan met de gewijzigde diagnose, van die gewijzigde diagnose op de hoogte is gesteld.

Uitspraak: 4 juni 2021

 

HET REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

TE EINDHOVEN

heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 28 augustus 2020 ingekomen klacht van:

[A]

wonende te [B]

klager

tegen:

[C]

verpleegkundige

werkzaam te [D]

verweerder

gemachtigde mr S. Dik, te Amsterdam

1.         Het verloop van de procedure

Het college heeft kennisgenomen van:

-       het klaagschrift en de aanvulling daarop

-       het verweerschrift en de aanvulling daarop

-       het proces-verbaal van het mondelinge vooronderzoek d.d. 16 maart 2021.

De klacht is ter openbare zitting van 23 april 2021 behandeld. Klager en verweerder waren aanwezig, verweerder vergezeld door zijn gemachtigde.

2.              De feiten

Het gaat in deze zaak om het volgende.

Klager, geboren in 1988, werd in december 2011 door de GGZ aangemeld bij een instelling voor ambulante forensisch psychiatrische behandeling (hierna: de instelling). Op 30 januari 2012 vond de intake plaats.

Op 6 augustus 2013 werd besloten dat de behandeling bij de instelling zou worden stopgezet vanwege door klager geuite dreigementen en het niet-nakomen van de behandelovereenkomst.

Nadat klager door de klachtencommissie in het gelijk was gesteld, werd de behandeling op 3 maart 2014 hervat.

Verweerder was vanaf dat moment een van de medebehandelaars van klager.

Op 25 april 2014 heeft verweerder samen met de gz-psycholoog het behandelplan van 15 april 2014 besproken. In dit plan is als (hoofd)diagnose vermeld ‘stoornis in impulsbeheersing NAO’. Dit plan is door klager ondertekend op 6 mei 2014.

Bij brief van 16 mei 2014 heeft verweerder samen de gz-psycholoog onder meer het volgende aan klager geschreven (citaten inclusief taal- en typfouten):

“Deze brief schrijven wij naar aanleiding van ons gesprek van dinsdag 6 mei 2014. Tijdens dit gesprek hebben wij je aangesproken op je taalgebruik toen je een medewerker van (naam instelling) uitschold voor (…), waarna je jouw taalgebruik hebt aangepast. In het gesprek bij (naam instelling) op maandag jl. hebben we je wederom moeten aanspreken op je taalgebruik toen je medewerkers van (naam instelling) uitschold voor (…). Met deze brief willen wij je nogmaals duidelijk maken dat we het uitschelden van medewerkers van (naam instelling) niet tolereren.

(…)

Met deze brief willen wij je nogmaals duidelijk maken dat zowel het uitschelden van medewerkers als het uiten van dreigementen en het op af te dwingen van zaken uiteindelijk tot gevolg kunnen hebben dat wij je geen behandeling meer kunnen bieden.”

De gz-psycholoog heeft op 12 augustus 2014 in overleg de diagnose gewijzigd naar Periodiek-explosieve stoornis. Deze wijziging is doorgevoerd in een nieuw behandelplan.

Op 26 augustus 2014 heeft verweerder dit plan samen met een collega met klager besproken. Klager is niet akkoord gegaan met dit plan en dit is door hem niet ondertekend.

Op 19 januari 2015 heeft verweerder een nieuw behandelplan van 18 november 2014 met klager besproken. In dit behandelplan is de gewijzigde diagnose opgenomen. Dit plan is door klager op 3 februari 2015 ondertekend.

Per 15 oktober 2015 is klager uitgeschreven bij de instelling.

3.              De klacht

Klager verwijt verweerder het volgende (het college volgt de formulering van de klachten, zoals weergegeven in het proces-verbaal van het mondeling vooronderzoek).

a.              Hij heeft een hoofddiagnose gesteld zonder deze aan klager mee te delen en zonder dat er een psychodiagnostisch onderzoek heeft plaatsgevonden.

b.              Hij heeft aan klager niet uitgelegd wat een Periodieke explosieve stoornis is.

c.              Klager heeft na het stellen van de hoofddiagnose niet meer gesproken met een psychiater die hem medicatie kon voorschrijven.

d.              De instelling heeft dreigbrieven naar klager gestuurd en de politie op hem afgestuurd.

e.              Binnen een jaar tijd zijn er zes behandelplannen ter ondertekening voorgelegd.

f.               De instelling liet klagers mobiele nummer doorschakelen naar de afdeling in Arnhem. Ze wilden klager niet te woord staan als hij om uitleg vroeg.

g.              Klager heeft zijn behandelteam, bestaande uit tenminste tien personen, nooit ontmoet of gesproken. Ook zijn hoofdbehandelaar heeft hij nooit gezien.

h.              Voor klager is onduidelijk wat de afkorting CACQR betekent.

i.               De instelling heeft geen aantoonbare initiatieven ondernomen om klagers behandeling weer vlot te trekken en conflicten op te lossen.

j.               Klager heeft in het najaar van 2014 geen patiënt-tevredenheidsonderzoek mogen invullen, terwijl er 358 patiënten wel mochten deelnemen.

4.              Het standpunt van verweerster

4.1

Verweerder voert primair aan dat klager niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Zijn klachten richten zich telkens tot een groep beklaagden. Gelet op het uitgangspunt van persoonlijke verwijtbaarheid in het tuchtrecht moet dat tot niet-ontvankelijkverklaring leiden.

4.2

Indien het college van oordeel is dat klager wel in zijn klachten kan worden ontvangen, voert verweerder het volgende aan, voor zover de klacht op zijn betrokkenheid ziet. Verweerder is nooit hoofdbehandelaar geweest. Hij was als sociaal-psychiatrisch verpleegkundige medebehandelaar van klager. Hij is daarom nooit verantwoordelijk geweest voor het stellen van een diagnose. Dat is aan de hoofdbehandelaar. Het bespreken van de diagnose, als onderdeel van het behandelplan, is onder meer aan verweerder als medebehandelaar overgedragen. Verweerder heeft het behandelplan van 15 april 2014 op 25 april 2014  met klager besproken. In dit behandelplan staat op de “AS I” de diagnose “Stoornis in de impulsbeheersing NAO” beschreven. Klager heeft dit plan mee naar huis gekregen om het thuis rustig te lezen. Verweerder heeft het plan nogmaals met klager besproken op 8  en 13 mei 2014. Klager heeft dit plan ondertekend. Op 12 augustus 2014 heeft de hoofdbehandelaar de hoofddiagnose gewijzigd in “Periodiek-explosieve stoornis”. Dit komt dan vanzelf in het volgende behandelplan terecht. Op 26 augustus 2014 werd door verweerder het nieuwe behandelplan met de aangepaste diagnose besproken. Behalve over de diagnose ging het om de evaluatie van de behandeling en het vaststellen van nieuwe behandeldoelen. Klager is nooit akkoord gegaan met dit plan. Op 18 november 2014 is een nieuw behandelplan gemaakt met aangepaste behandeldoelen, maar met overneming van de diagnose Periodiek-explosieve stoornis. Op 5 en 19 januari 2015 is het nieuwe behandelplan met klager besproken. Anders dan klager stelt, is dit wel - en zelfs meermaals - besproken. In de periode waarin verweerder bij de behandeling was betrokken, is er slechts sprake geweest van deze twee behandelplannen.

4.3

Verweerder heeft samen met de gz-psycholoog een brief aan klager verzonden d.d. 16 mei 2014 (zie onder 2. De feiten). Mogelijk heeft klager deze brief als dreigbrief ervaren. Verweerder achtte deze brief nodig om klager bewust te maken van de consequenties van zijn gedrag. Verweerder heeft persoonlijk nooit de politie op klager afgestuurd. Wel heeft de instelling enkele malen de politie ingeschakeld nadat klager dreigende uitspraken had gedaan.

4.4

Het doorschakelen van de telefoon naar andere locaties van de instelling gebeurt als er op een afdeling geen secretaresse aanwezig is. Dit is een klacht die verweerder niet persoonlijk treft.

4.5

De instelling werkt met multidisciplinaire teams. Er wordt vergaderd met alle leden, ook als deze niet direct bij een patiënt zijn betrokken. Uit het dossier blijkt dat klager wel met zijn hoofdbehandelaar heeft gesproken.

4.6

De code CACQR is volgens verweerder een automatisch aangemaakte code, waarvan de betekenis verweerder niet bekend is.

5.              De overwegingen van het college

5.1

Het college acht de klacht ontvankelijk. De klacht en de gronden waarop deze berust zijn voldoende specifiek en begrijpelijk .

5.2

Het college wijst er allereerst op dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijke en bekwame beroepsbeoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard. In het tuchtrecht is persoonlijke verwijtbaarheid uitgangspunt.

5.3

Toepassing van het beginsel van de persoonlijke verwijtbaarheid brengt met zich mee dat de klachtonderdelen a, c, f, g, h., i. en j. ongegrond dienen te worden verklaard. Gebleken is immers dat verweerder persoonlijk daarmee geen betrokkenheid heeft gehad. Wat betreft klachtonderdeel i. heeft klager ter zitting nog aangegeven dat hij op dat punt verweerder niets verwijt.  

5.4

Wat betreft de overige klachtonderdelen overweegt het college als volgt.

Ad b.

Het college constateert dat het concept-behandelplan dat op 26 augustus 2014 door verweerder met klager is besproken de aangepaste diagnose Periodiek-explosieve stoornis bevatte. Behalve over deze gewijzigde diagnose ging het tijdens dit gesprek over de evaluatie van de behandeling en het vaststellen van nieuwe behandeldoelen. Klager is met dit plan niet akkoord gegaan. Het vervolgens opgestelde, aangepaste behandelplan van 18 november 2014 vermeldt op de “AS I” eveneens een Periodiek-explosieve stoornis. Verweerder heeft aangevoerd dat hij dit behandelplan, inclusief de diagnose, ook met klager heeft besproken. Het college overweegt dat klager dat plan op 3 februari 2015 heeft ondertekend. Op dat moment heeft hij zich dus voldoende voorgelicht  geacht om in te stemmen met het behandelplan, althans zo heeft verweerder dit mogen begrijpen. Klager had kennelijk moeite met de behandeldoelen in het concept van 26 augustus 2014, maar op het moment van ondertekenen blijkbaar niet met de nieuwe diagnose. Het college heeft dus geen reden om aan te nemen dat verweerder een verwijt treft dat hij het plan onvoldoende heeft uitgelegd dan wel dat hij op dat moment had moeten begrijpen dat klager tekende zonder de diagnose te kennen of te begrijpen. Het college acht dit klachtonderdeel ongegrond.

Ad d.

De brief d.d. 16 mei 2014 kan naar het oordeel van het college niet als dreigbrief worden aangemerkt. Deze brief had tot doel klager aan te spreken op zijn door verweerder en de gz-psycholoog als ongewenst ervaren wijze van communicatie. Tevens hebben zij klager daarmee willen duidelijk maken wat de consequentie zou kunnen zijn als hij zijn communicatie niet zou aanpassen, te weten het beëindigen van de behandeling. De brief is gesteld in zakelijke bewoordingen en is duidelijk, maar rustig van toonzetting (zie het hiervoor onder 2. Feiten opgenomen citaat). Het college is van oordeel dat verweerder met deze brief geen tuchtrechtelijke norm heeft geschonden. Dat verweerder persoonlijk de politie heeft ingeschakeld, is niet gebleken. Dit klachtonderdeel is derhalve ongegrond.

Ad e.

Feitelijk is komen vast te staan dat verweerder drie (concept-)behandelplannen met klager heeft besproken (zie onder 2. Feiten). Het behandelplan van 15 april 2014 is door klager ondertekend. Over het concept van augustus 2014 werd geen overeenstemming bereikt. Het vervolgens bijgestelde behandelplan van 18 november 2014 werd wel door klager ondertekend. Dat er in die periode meer dan deze behandelplannen aan klager werden voorgelegd, is niet gebleken. Ook overigens is niet gebleken dat klager onnodig met gewijzigde behandelplannen werd geconfronteerd. Dit klachtonderdeel mist derhalve feitelijke grondslag en dient ongegrond te worden verklaard.

Uit het voorgaande blijkt dat alle klachtonderdelen ongegrond zijn. Beslist wordt derhalve als volgt.

6. De beslissing

Het college:

-       verklaart de klacht ongegrond.

Aldus beslist door H.A.W. Vermeulen, voorzitter, P.A.H. Lemaire, lid-jurist, A. Petiet, M. IJzerman en C.E.B. Driessen, leden-beroepsgenoten, in aanwezigheid van N.A.M. Sinjorgo, secretaris, en uitgesproken door E.P. van Unen op 4 juni 2021 in aanwezigheid van de secretaris.