ECLI:NL:TGZREIN:2021:21 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Eindhoven 20135

ECLI: ECLI:NL:TGZREIN:2021:21
Datum uitspraak: 24-03-2021
Datum publicatie: 24-03-2021
Zaaknummer(s): 20135
Onderwerp: Grensoverschrijdend gedrag
Beslissingen: Gegrond, (voorwaardelijke) schorsing inschrijving register
Inhoudsindicatie: Klacht tegen een verpleegkundige. De inspectie verwijt de verpleegkundige dat zij heeft gehandeld in strijd met de professionele grenzen door een (seksuele) relatie aan te gaan met een cliënt kort na het eindigen van de zorgrelatie die zij met hem had. Zij had de cliënt leren kennen in het kader van de zorg die zij als verpleegkundige bij de instelling aan de cliënt verleende. Ondanks dat zij zich bewust was van de professionele normen heeft zij ervoor gekozen een relatie aan te gaan met de cliënt zonder daarbij de vereiste afkoelingsperiode in acht te nemen. Het Regionaal Tuchtcollege verklaart de klacht gegrond en legt aan verweerster op de maatregel van schorsing van de inschrijving in het BIG-register voor de duur van zes maanden, met bepaling dat deze schorsing niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij het bevoegde regionale of centraal tuchtcollege later anders mocht bepalen op grond dat verweerster voor het einde van de proeftijd van twee jaren zich schuldig heeft gemaakt aan enig handelen of nalaten dat in strijd is met het belang van de individuele gezondheidszorg

Uitspraak: 24 maart 2021

 

HET REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

TE EINDHOVEN

heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 12 november 2020 ingekomen klacht van:

INSPECTIE GEZONDHEIDSZORG EN JEUGD

gevestigd te Utrecht

klaagster

nader te noemen de inspectie

volgens het klaagschrift vertegenwoordigd door mevrouw mr. M.A.J. Verbraak,

senior-inspecteur, en mr. M.E. Oosting, advocaat

tegen:

[A]

verpleegkundige

destijds werkzaam te [B]

verweerster

gemachtigde mevrouw mr. L.J. Bergsma te Leiden

1. Het verloop van de procedure

Het college heeft kennisgenomen van:

-          het klaagschrift

-          het verweerschrift

-          de ter zitting overgelegde pleitnotities.

Partijen hebben geen gebruik gemaakt van het aangeboden mondelinge vooronderzoek.

De klacht is ter openbare zitting van 12 februari 2021 behandeld. Partijen waren aanwezig,  bijgestaan door hun gemachtigde(n).

2. De feiten

Het gaat in deze zaak om het volgende.

Verweerster was van 1 oktober 2013 tot 1 augustus 2019 werkzaam als verpleegkundige bij verschillende onderdelen en afdelingen van een zorginstelling van de GGZ, hierna te noemen de instelling. In de periode oktober 2017 tot datum ziekmelding in mei 2019 was verweerster werkzaam op de afdeling voor forensische psychiatrie. In verband met persoonlijkheidsproblematiek en verslaving werd een cliënt opgenomen, hierna te noemen de cliënt. Vanaf 14 februari 2019 was cliënt opgenomen op unit 1-2 van een afdeling van de instelling waar verweerster werkzaam was als verpleegkundig begeleider en als zodanig betrokken bij de zorgverlening aan cliënt. Verweerster was op de hoogte van de aanleiding van de opname van cliënt en de behandeldoelen. Vanaf maart 2019 gaven collega’s uit haar team aan verweerster aan dat zij een niet professionele omgang had met cliënt. Vanaf 13 mei 2019 was verweerster in verband met ziekte feitelijk niet meer werkzaam in de instelling. Verweerster vroeg op 27 mei 2019 ontslag aan per 1 augustus 2019. Op 20 juni 2019 werd cliënt uit de instelling ontslagen. Eind juni 2019 kwam verweerster  cliënt tegen in een supermarkt en hebben zij samen wat gedronken. Kort daarna is er een intieme seksuele relatie ontstaan tussen verweerster en cliënt, waarna zij in oktober/november 2019 zijn gaan samenwonen. Deze samenwoning (-en de relatie) is eind november 2019 beëindigd.

Op 5 augustus 2019 ontving de inspectie een melding “geweld in de zorgrelatie” van de instelling vanwege een niet-professionele relatie die verweerster was aangegaan met cliënt. De inspectie heeft naar aanleiding van deze melding een onderzoek verricht. Op grond van de verzamelde gegevens heeft de inspectie een conceptrapportage opgesteld, die aan verweerster is voorgelegd ter controle van feitelijke onjuistheden. Vervolgens is de conclusie aan verweerster voorgelegd voor het geven van een zienswijze.  In september 2020 is de rapportage definitief vastgesteld. De inspectie is in deze rapportage onder andere tot de conclusie gekomen dat :

“(…)

De zorgverlener onderhield een persoonlijke en seksuele relatie met de client, die in een afhankelijke positie van haar verkeerde. Gezien de aard en context van de relatie is sprake van geweld in de zorgrelatie.

(…)

De inspectie gaat ervan uit dat eind juni/begin juli 2020 [opmerking college: bedoeld zal zijn: 2019] de persoonlijke en seksuele relatie ontstond. Een specifieker moment is niet aan te geven, daar de verklaringen van de zorgverlener en client hiervoor niet concreet genoeg zijn.

(…)

In het protocol van de instelling staat dat zorgverleners een afkoelingsperiode van zes maanden moeten hanteren. Met het aangaan van de relatie in juni/juli 2019 heeft de zorgverlener niet de benodigde afkoelingsperiode in acht genomen. De zorgverlener heeft bovendien op geen enkel moment nagegaan of er sprake zou zijn van een afhankelijkheidsrelatie die in de weg staat van een seksuele en/of liefdesrelatie.

(…)

De zorgverlener is een persoonlijke en seksuele relatie aangegaan met een client vrijwel direct na beëindiging van de behandelrelatie, terwijl zij wist dat dit niet verenigbaar was met de professionele normen. Signalen van collega’s over het in acht nemen van professionele grenzen heeft de zorgverlener terzijde geschoven.

(…)

Algemeen erkend is ook dat na het beëindigen van de behandelrelatie er iets van die behandelrelatie en de daarbij behorende machtsverschillen, gezagsverhouding en afhankelijkheid blijft bestaan. Deze afhankelijkheid vraagt om het blijven bewaren van een professionele afstand door de zorgverlener jegens client en om het beschermen van diens belangen. Die afstand en bescherming wegen zwaarder wanneer het gaat om een client met psychische problemen. In dit geval ging het om een client in een kwetsbare situatie, met psychische problematiek die hiervoor onder behandeling was bij de instelling van de zorgverlener.

(…)

Wanneer een zorgverlener een intieme seksuele relatie onderhoudt met een (voormalige) client, terwijl er tussen die zorgverlener en die client afhankelijkheid bestaat, is er sprake van geweld in de zorgrelatie als bedoeld in de Wkkgz. De inspectie concludeert dat er sprake was van een persoonlijke en seksuele relatie tussen de zorgverlener en de client. Deze relatie is ongeveer een maand na beëindiging van het behandelcontact tussen hen ontstaan. De inspectie concludeert dat de zorgverlener geen afkoelingsperiode van zes maanden in acht heeft genomen.

(…)

De zorgverlener zocht via de huisarts professionele hulp bij een GZ-psycholoog. Uit de informatie die de inspectie ontving is niet gebleken dat in de behandeling voldoende aandacht is besteed aan de factoren en patronen die ten grondslag lagen aan het ontstaan van de niet-professionele relatie. De behandeling is verder vroegtijdig beëindigd in verband met een verwijzing naar specialistische zorg van een GG-zinstelling en een beoogde behandeling zal naar verwachting pas in juni 2020 kunnen aanvangen.

(…)”

Verweerster is sinds1 augustus 2019 voltijds aan het werk als begeleider in de gehandicaptenzorg. Zij heeft haar nieuwe werkgever niet geïnformeerd over de relatie met de cliënt, de aanleiding voor de beëindiging van haar arbeidsrelatie met de instelling, de melding die de instelling gedaan heeft bij de inspectie en het daarop volgende onderzoek van de inspectie.  

3. Het standpunt van de inspectie

De inspectie verwijt verweerster dat zij heeft gehandeld in strijd met de professionele grenzen door een (seksuele) relatie aan te gaan met cliënt kort na het eindigen van de zorgrelatie die zij met hem had. Zij had cliënt leren kennen in het kader van de zorg die zij als verpleegkundige bij de instelling aan cliënt verleende. Ondanks dat zij zich bewust was van de professionele normen heeft zij ervoor gekozen een relatie aan te gaan met cliënt zonder daarbij de vereiste afkoelingsperiode in acht te nemen.

Hiermee heeft verweerster gehandeld in strijd met artikel 47, eerste lid, van de Wet BIG.

4. Het standpunt van verweerster

Verweerster voert – kort samengevat- aan dat zij zich er terdege van bewust is dat zij door het aangaan van een meer dan zuiver professionele werkrelatie met cliënt medio juli 2019 niet de zogeheten afkoelingsperiode van zes maanden -conform het protocol  van de GGZ instelling- heeft betracht. Informatie over deze afkoelingsperiode stond uitsluitend beschreven in een intern protocol van de zorginstelling. Binnen de organisatie werd aan dit thema verder geen enkele aandacht besteed. Verweerster had zich van dit protocol onvoldoende vergewist omdat zij al geruime tijd feitelijk niet meer werkzaam was bij de instelling.

Tijdens het dienstverband is er in het geheel geen sprake geweest van een andere dan een zuiver professionele relatie. Er is geen sprake geweest van geweld in de zorgrelatie als bedoeld in de Wkkgz. De relatie met de client is ontstaan na het door haarzelf genomen ontslag bij de instelling.

Verweerster heeft van meet af aan professionele hulp gezocht. Deze hulpverlening heeft geresulteerd in het (laten) stellen van een diagnose, vervolgens het leren omgaan met deze diagnose door middel van groepstherapie en binnenkort individuele therapie gericht op onderliggende factoren en patronen. De huidige werkgever van verweerster is volledig op de hoogte van de psychische hulp die verweerster ontvangt. Inmiddels is bijna anderhalf jaar verstreken sinds verweerster in dienst getreden is bij de instelling. Verweerster zit goed in haar vel en functioneert bij haar huidige werkgever uitstekend. Er is dan ook absoluut geen sprake van een situatie die zou kunnen doen vrezen voor de veiligheid van de zorg.

Verweerster is er zich van bewust dat zij de zogeheten afkoelingsperiode onvoldoende in acht heeft genomen en neemt daarvoor haar volledige verantwoordelijkheid. Verweerster betreurt de gang van zaken oprecht, heeft hier lering uit getrokken en heeft professionele hulp ingeschakeld. Dit heeft zijn vruchten afgeworpen. Verweerster voelt zich goed en kijkt met vertrouwen naar haar toekomst.

5. De overwegingen van het college

Het college merkt op uit te gaan van de feiten zoals door de inspectie zijn vastgesteld. Daarbij neemt het college in aanmerking dat de conceptrapportage door de inspectie aan verweerster is toegezonden juist ter controle op feitelijke onjuistheden. Verweerster heeft bij die gelegenheid niet aangegeven dat de feiten onjuist waren.

Aldus staat vast dat er een behandelrelatie geweest is tussen verweerster en cliënt en dat er na het ontslag van client uit de instelling sprake geweest is van een (seksuele) relatie. Verweerster heeft ook erkend dat zij de professionele grenzen heeft overschreden door een (seksuele) relatie aan te gaan met client kort na het beëindigen van de zorgrelatie die zij met cliënt had, zonder daarbij de vereiste afkoelingsperiode in acht te nemen. In haar verweer heeft verweerster erop gewezen dat informatie over de afkoelingsperiode uitsluitend beschreven stond in een intern protocol van de instelling en dat binnen de instelling aan dit thema geen enkele aandacht werd besteed. Voor zover verweerster met deze stellingname heeft beoogd de verwijtbaarheid van haar gedrag te bagatelliseren, gaat het college hieraan voorbij. Verweerster is een ervaren verpleegkundige en is, zoals overigens door haar ter zitting toegegeven, bekend met de noodzaak van het inachtnemen van de afkoelingsperiode alsmede met de bekende normen en maatstaven binnen de beroepsgroep. Het college wijst er daarnaast nog op dat verweerster tijdens de zorgrelatie met cliënt door collega’s gewezen is op dan wel signalen ontvangen heeft over een niet-professionele omgang tussen haar en cliënt.

De klacht is derhalve gegrond.

De maatregel

De ernst van de verweten gedragingen rechtvaardigt als uitgangspunt een zware maatregel, waarbij ten minste een voorwaardelijke schorsing voor de hand ligt. Bij het opleggen van een passende maatregel weegt naar het oordeel van het college ook mee in hoeverre verweerster inzicht heeft getoond in haar handelen en hoe groot het risico op herhaling is. Daartoe is het navolgende van belang.

Verweerster heeft in het verweerschrift en ter zitting erkend dat zij fout gehandeld heeft. Daar staat echter tegenover dat verweerster ten overstaan van de inspectie onvoldoende openheid heeft gegeven over haar nieuwe werkgever alsmede over de aard en het doel van de door haar ingezette hulpverlening. Door hier niet transparant over te zijn kan niet vastgesteld worden of de hulpverlening is gericht op het voorkomen van herhaling. Voorts is vast komen te staan dat verweerster haar huidige werkgever niet heeft geïnformeerd over het door de inspectie uitgevoerde onderzoek, de reden voor dat onderzoek en de onderhavige procedure. Het college is met de inspectie van oordeel dat hierin een gevaar voor herhaling kan schuilen omdat de huidige werkgever niet in staat gesteld is of wordt verweerster op dit vlak te ondersteunen.

Uit hetgeen door verweerster ter zitting is verklaard leidt het college wel af dat verweerster inmiddels doordrongen is van de ernst van de haar verweten gedraging. Zij heeft hulp gezocht en is nu nog bezig althans gaat starten met een individueel traject. Voorts is van belang dat het onderzoek van de inspectie (te-)veel tijd in beslag heeft genomen en dat de verweten gedraging heeft plaatsgevonden in 2019.

Alles overwegende is het college van oordeel dat er geen redenen zijn om af te wijken van de eerder genoemde maatregel en acht, alles afwegend, na te melden maatregel passend.

6. De beslissing

Het college:

-          verklaart de klacht gegrond;

-          legt aan verweerster op de maatregel van schorsing van de inschrijving in het BIG-register voor de duur van zes maanden, met bepaling dat deze schorsing niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij het bevoegde regionale of centraal tuchtcollege later anders mocht bepalen op grond dat verweerster voor het einde van de proeftijd van twee jaren zich schuldig heeft gemaakt aan enig handelen of nalaten dat in strijd is met het belang van de individuele gezondheidszorg;

-          bepaalt voorts dat de beslissing ingevolge artikel 71 van de Wet BIG in de Staatscourant alsmede in het Tijdschrift Nursing zal worden bekendgemaakt.

Aldus beslist door C.D.M. Lamers, voorzitter, Y.M. Vanwersch, lid-jurist,

C.E.B. Driessen, M. IJzerman en G.P. Haas, leden-beroepsgenoten, in aanwezigheid

van S.S. van Gijn, secretaris, en uitgesproken door N.B. Verkleij op 24 maart 2021 in aanwezigheid van de secretaris.