ECLI:NL:TGZREIN:2021:20 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Eindhoven 2091

ECLI: ECLI:NL:TGZREIN:2021:20
Datum uitspraak: 24-03-2021
Datum publicatie: 24-03-2021
Zaaknummer(s): 2091
Onderwerp: Onvoldoende informatie
Beslissingen: Gegrond, waarschuwing
Inhoudsindicatie: Klacht tegen een verweerster die een registratie heeft als verpleegkundige, die als zodanig werkzaam is binnen de instelling en tevens werkzaam als systemisch - en psychosociaal therapeut. In de relatie met klaagster is verweerster opgetreden in de hoedanigheid van therapeut. Het college is van oordeel dat klaagster ontvankelijk is in haar klacht. Verweerster wordt onder meer verweten dat: 1)          zij haar (privé)gevoelens met klaagster, als cliënt, heeft gedeeld, terwijl klaagster nog bezig was met relatietherapie. Klaagster had nooit willen weten dat verweerster liefdesgevoelens voor haar ex-partner had gekregen. Klaagster vindt dat erg onprofessioneel en er is geen rekening gehouden met haar kwetsbare psychische staat van zijn op 26 juni 2020; 2)          zij na het ontdekken van haar gevoelens niet meteen de behandeling met klaagster heeft stopgezet, maar zeker nog één therapie aan klaagster heeft gegeven; Het Regionaal Tuchtcollege verklaart de klacht deels ongegrond.

 

 Uitspraak: 24 maart 2021

 

HET REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

TE EINDHOVEN

heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 28 juli 2020 ingekomen klacht van:

[A]

wonende te [B]

klaagster

gemachtigde mevrouw [C] te [B]

tegen:

[D]

verpleegkundige

werkzaam te [E]

verweerster

1. Het verloop van de procedure

Het college heeft kennisgenomen van:

-       het klaagschrift alsmede de aanvulling daarop

-       de USB-Stick ontvangen op 29 augustus 2020

-       de brief van de secretaris d.d. 9 september 2020 aan klaagster

-       de brief d.d. 22 september 2020 met bijlage ontvangen van klaagster

-       de brief van de secretaris d.d. 29 september 2020 aan klaagster

-       het verweerschrift

-       het proces-verbaal van het mondeling vooronderzoek van 13 januari 2021.

De klacht is ter openbare zitting van 12 februari 2021 behandeld. Partijen waren aanwezig.

Klaagster werd bijgestaan door haar gemachtigde. [C] heeft een toelichting gegeven aan de hand van aantekeningen die (achteraf per e-mail) aan het college en de wederpartij zijn overgelegd.

2. De feiten

Het gaat in deze zaak om het volgende.

Klaagster en haar ex-partner zijn in de periode van januari 2020 - juni 2020 bij verweerster in therapie geweest.

Verweerster is werkzaam als psychiatrisch verpleegkundige alsmede als systemisch en psychosociaal therapeut bij een GGZ-instelling, volgens de website een “[…].”

In het indicatiebesluit van 5 februari 2020 staat onder meer het volgende vermeld:

Aanmeldingsklacht

[naam klaagster] en [naam ex-partner] willen beiden systeemgesprekken. Tijdens [naam klaagster] vorige behandeling was er deze behoefte ook al, maar werd haar therapietraject in goed overleg onderbroken door [naam klaagster]. Afgelopen jaar zijn de wrijvingen tussen hen echter meer en meer opgelopen en de relatie staat op klappen, zoals ze zeggen. [naam ex-partner] heeft ook een verwijzing van de huisarts maar heeft zich aangemeld in [plaatsnaam], omdat hij daar bekend is i.v.m. gevolgde schematherapie in het verleden. Ze wilden namelijk zo snel mogelijk aan de slag en zien schematherapie als een goede manier om zicht te krijgen op wat er zich tussen hen afspeelt, wat er steeds getriggerd wordt. Ze zijn beiden erg gemotiveerd, want ze willen de relatie graag behouden.

Hulpvraag

Ze zeggen: “We verstaan elkaar niet, interpreteren anders en komen in welles/nietes discussies terecht. Dit moet doorbroken worden.”

Het behandelcontract is ondertekend door verweerster, met daaronder vermeld systemisch- en psychosociaal therapeut en door [naam], psychotherapeut, arts en PNI therapeut.

Vanaf januari 2020 heeft verweerster met klaagster en haar ex-partner een aantal gezamenlijke gesprekken gehouden en heeft zij beiden ook apart gesproken.

Tijdens een therapiesessie heeft de ex-partner verweerster met een opmerking geraakt, waardoor haar neutraliteit ten opzichte van beide cliënten in het gedrang kwam.

Op 10 juni 2020 heeft verweerster contact gehad met mevrouw drs. [naam hoofdbehandelaar], klinisch psycholoog en psychotherapeut, eveneens werkzaam bij de instelling, over haar persoonlijke gevoelens en is besproken dat verweerster de behandelrelatie met klaagster en haar ex-partner zou beëindigen en hen op de hoogte zou brengen van het besluit om met beiden de therapie te stoppen.

Op 11 juni 2020 heeft verweerster met de ex-partner gesproken over het stopzetten van de therapie.

Op 12 juni 2020 heeft de tweewekelijkse sessie met klaagster plaatsgevonden. Klaagster is toen niet op de hoogte gebracht van het besluit van verweerster om de therapie met klaagster te beëindigen.  

In een gesprek op 26 juni 2020 heeft verweerster klaagster op de hoogte gebracht van haar besluit om de therapie met klaagster te beëindigen en heeft zij klaagster geïnformeerd over de achtergrond en redenen van dit besluit.    

3. Het standpunt van klaagster

Verweerster wordt verweten dat:

1)          zij haar (privé)gevoelens met klaagster, als cliënt, heeft gedeeld, terwijl klaagster nog bezig was met relatietherapie. Klaagster had nooit willen weten dat verweerster liefdesgevoelens voor haar ex-partner had gekregen. Klaagster vindt dat erg onprofessioneel en er is geen rekening gehouden met haar kwetsbare psychische staat van zijn op 26 juni 2020;

2)          zij na het ontdekken van haar gevoelens niet meteen de behandeling met klaagster heeft stopgezet, maar zeker nog één therapie aan klaagster heeft gegeven;

3)          klaagster ten gevolge van haar gedrag het vertrouwen in een (psycho)therapeut is verloren en daardoor nu in een burn-out zit.

4. Het standpunt van verweerster

Ten aanzien van klachtonderdeel 1

Verweerster voert aan dat de reden dat privé-gevoelens met klaagster zijn gedeeld werd gedreven door het feit dat er in de ontstane context volgens de vigerende beroepsprotocollen en gedreven door de ethiek en verantwoordelijkheid richting klaagster gehandeld moest worden. Verweerster constateerde dat onvoldoende neutraliteit gewaarborgd kon worden in het behandelcontact met klaagster aangezien dit voortkwam uit ontstane persoonlijke gevoelens richting haar ex-partner.

Ten aanzien van klachtonderdeel 2

Verweerster voert aan dat het niet meteen stopzetten van de behandeling een bewuste keuze is geweest die te maken heeft met het volgende. Op 10 juni 2020 heeft verweerster contact gehad met [naam hoofdbehandelaar] over de kwestie en is overeengekomen dat verweerster beiden, klaagster en haar ex-partner, op de hoogte zou brengen van het besluit om met beiden te stoppen. De volgorde zou moeten zijn eerst de ex-partner en vervolgens klaagster. Op 11 juni 2020 heeft het gesprek met de ex-partner plaatsgevonden. Verweerster had op 12 juni 2020 haar tweewekelijkse sessie met klaagster staan. Zowel [naam hoofdbehandelaar] als verweerster kwamen beiden tot de conclusie dat meer tijd nodig was voordat dit met klaagster besproken kon worden, in het kader van haar kwetsbaarheid en de zorg over de toch al tanende draagkracht. De twee weken daarop zijn gebruikt voor intercollegiaal overleg en -toetsing, zowel intern als extern. Daarnaast is inspanning geleverd voor het organiseren van een (interne) vervangend therapeut, zodat ook dat, indien gewenst, direct aangeboden kon worden. Dat de sessie op 12 juni 2020 wel doorgang heeft gevonden is een bewuste keuze geweest, met als overweging om in contact te blijven met klaagster in verband met haar geuite angst voor controleverlies en suïcidegevaar of anderszins impulsdoorbraken op gebied van agressie.  

Ten aanzien van klachtonderdeel 3

Verweerster voert aan dat de burn-out verschijnselen van klaagster al langer aanwezig waren en niet op zichzelf staan.

5. De overwegingen van het college

Het college dient allereerst de vraag te beantwoorden of klaagster ontvankelijk is in haar klacht.

Vast staat dat verweerster een registratie heeft als verpleegkundige en ook als zodanig werkzaam is binnen de instelling. Tevens is verweerster werkzaam als systemisch - en psychosociaal therapeut binnen deze instelling. Vast staat voorts dat zij in de relatie met klaagster is opgetreden in de hoedanigheid van therapeut.

Bij de beantwoording van voornoemde vraag stelt het college voorop dat het feit dat een BIG-geregistreerd verpleegkundige (mede) in een andere hoedanigheid, zoals in dit geval als systemisch - en psychosociaal therapeut optreedt, in beginsel niet uitsluit dat de therapeut daarbij mede in haar hoedanigheid van verpleegkundige handelt en daarop tuchtrechtelijk kan worden aangesproken. Of dit zo is moet worden beoordeeld aan de hand van de feitelijke werkzaamheden van verweerster. In dit kader merkt het college op dat verweerster ter zitting heeft opgemerkt dat zij haar werkzaamheden als verpleegkundige en als therapeut binnen de setting van de instelling niet als afzonderlijke werkzaamheden ziet. Zij heeft naar voren gebracht dat zij slechts cursussen gevolgd heeft op het gebied van systemisch en psycho- sociaal werk en zich om die reden ook geen systemisch therapeut of psychosociaal therapeut mag noemen. Zij ziet voorts een grote overlap in haar werk als verpleegkundige en als therapeut. Het college is derhalve van oordeel dat klaagster ontvankelijk is in haar klacht.

Ten aanzien van het eerste klachtonderdeel  -het delen van privégevoelens- overweegt het college dat in beginsel van een hulpverlener niet verwacht kan worden dat over de reden van een tussentijdse beëindiging van een therapie geen openheid wordt betracht. Van verweerster wordt immers verwacht dat zij integer, zorgvuldig en professioneel handelt, waarbij openheid een vereiste is. In de ontstane situatie, waar sprake was van het ontstaan van persoonlijke gevoelens van verweerster voor de ex-partner van klaagster, heeft verweerster terecht de beslissing genomen om de behandelrelatie met de ex-partner en klaagster te verbreken en de reden hiervoor mee te delen. Dat klaagster ten gevolge daarvan verdriet heeft of mogelijk gekrenkt is, is voorstelbaar, maar maakt niet dat het handelen van verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar is.

Klachtonderdeel 1 is derhalve ongegrond.

Klachtonderdeel 2 betreft het niet onmiddellijk stopzetten van de therapie na ontdekking van de gevoelens van verweerster voor de ex-partner en het houden van nog een therapiesessie.

Verweerster heeft gesteld dat zij gekozen heeft voor het niet onmiddellijk stopzetten van de behandeling maar het door laten gaan van nog een sessie omdat zij, gezien de kwetsbaarheid van klaagster, eerst met anderen, waaronder de hoofdbehandelaar, wilde overleggen over de wijze waarop de behandelrelatie het beste kon worden beëindigd.  

Het college is van oordeel dat verweerster, ondanks de goede bedoelingen, in strijd heeft gehandeld met artikel 2.2 van de Beroepscode van Verpleegkundigen en Verzorgenden. Hierin is het volgende vermeld:

“Als verpleegkundige /verzorgende streef ik naar een goede zorgrelatie met de zorgvrager (en/of zijn vertegenwoordiger).

Dit betekent onder andere dat ik

·       mij ervan bewust ben dat een goede zorgrelatie een voorwaarde is om zicht te krijgen op de zorgbehoeften van de zorgvrager;

·       mij inzet voor een relatie met de zorgdrager, die op wederzijds vertrouwen gebaseerd is;

·       weet dat de zorgvrager het recht heeft om de zorgrelatie niet aan te gaan of te beëindigen en dat ik die beslissing respecteer, voor zover die verantwoord is.”

Immers, zoals overigens door verweerster ter zitting is erkend, voelde deze sessie voor verweerster niet goed en heeft klaagster opgemerkt dat zij er veel moeite mee heeft gehad en nog steeds heeft dat zij in die laatste sessie privé gevoelens met verweerster heeft gedeeld, hetgeen zij zeker niet gedaan zou hebben bij de wetenschap van de gevoelens tussen haar ex-partner en verweerster. Door nog een sessie te houden met klaagster heeft verweerster de vertrouwensrelatie, die tussen haar en klaagster al jarenlang bestond, ernstig beschaamd.

Klachtonderdeel 2 is derhalve gegrond.

Het derde klachtonderdeel ziet op de omstandigheid dat klaagster ten gevolge van het gedrag van verweerster nu in een burn-out zit. Het college is van oordeel dat reeds bij gebreke van enige onderbouwing van deze klacht, deze klacht dient te falen. Bovendien oordeelt het college niet over de gevolgen van het handelen.

De maatregel

Nu de klacht gedeeltelijk gegrond is, zal het college aan verweerster een maatregel opleggen.

Gezien de mate van verwijtbaarheid van het handelen van verweerster, wordt volstaan met een zakelijke terechtwijzing.

6. De beslissing

Het college:

-              verklaart klachtonderdeel 2) gegrond;

-                legt verweerster de maatregel van waarschuwing op;

-                verklaart de klacht voor het overige ongegrond.

Aldus beslist door C.D.M. Lamers, voorzitter, Y.M. Vanwersch, lid-jurist,

C.E.B. Driessen, M. IJzerman en G.P. Haas, leden-beroepsgenoten, in aanwezigheid

van S.S. van Gijn, secretaris, en uitgesproken door N.B. Verkleij op 24 maart 2021 in aanwezigheid van de secretaris.