ECLI:NL:TGZREIN:2021:19 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Eindhoven 19183
ECLI: | ECLI:NL:TGZREIN:2021:19 |
---|---|
Datum uitspraak: | 01-03-2021 |
Datum publicatie: | 01-03-2021 |
Zaaknummer(s): | 19183 |
Onderwerp: | Onjuiste verklaring of rapport |
Beslissingen: | Ongegrond/afwijzing |
Inhoudsindicatie: | Verzekeringsarts wordt – kort samengevat – verweten dat hij onzorgvuldig heeft gehandeld waarbij hij, als gevolg van een tunnelvisie, ten onrechte heeft geconcludeerd dat geen sprake is van een medisch objectief vaststelbare stoornis als oorzaak van arbeidsongeschiktheid. Rapportage van de verzekeringsarts voldoet aan de geldende criteria. Verzekeringsarts heeft in zijn rapport, waar hij dat van de psychiater aanhaalt, ten onrechte de DSM-IV-vermelding ‘As III: slaapstoornis’ weggelaten, terwijl hij wel de DSM-IV-vermelding ten aanzien van as I, II en IV weergaf. Beter was geweest als hij had vermeld dat andere zorgverleners, waaronder de psychiater, diagnoses en/of klachten hebben beschreven. Hij had nadrukkelijker kunnen toelichten waarom hij aanleiding zag deze eerder gestelde diagnoses of klachten te relativeren. Niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. Een diagnose geeft op zichzelf nog geen aanleiding om beperkingen te veronderstellen. Het gaat altijd om het totaalbeeld. Klager ervoer op het moment van het onderzoek niet of nauwelijks klachten. Ongegrond. |
Uitspraak: 1 maart 2021
HET REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG
TE EINDHOVEN
heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 11 oktober 2019 ingekomen klacht van:
[A]
wonende te [B]
klager
tegen:
[C]
verzekeringsarts
werkzaam te [B]
verweerder
gemachtigde mr. M.C. Hazenberg te Utrecht
1. Het verloop van de procedure
Het college heeft kennisgenomen van:
- het klaagschrift
- de brief van 29 oktober 2019 van de secretaris aan klager;
- het aanvullend klaagschrift;
- het verweerschrift;
- de brief van 11 september 2020 met bijlagen van klager;
- de brief van 30 december 2020 met bijlage van klager;
- de pleitnota van klager, voor zover voorgedragen ter zitting.
Partijen hebben geen gebruik gemaakt van het aangeboden mondelinge vooronderzoek.
De klacht is ter openbare zitting van 18 januari 2021 behandeld. Partijen waren aanwezig, verweerder bijgestaan door zijn gemachtigde.
2. De feiten
Het gaat in deze zaak om het volgende.
2.1. Klager heeft een eigen onderneming, waarbinnen hij de functie van senior projectadviseur vervult. Hij heeft een arbeidsongeschiktheidsverzekering tegen ziekte afgesloten bij [D]. Hij heeft zich per 1 december 2013 arbeidsongeschikt gemeld in verband met slaapproblemen en psychische klachten en aan [D] verzocht hem onder de verzekering een uitkering te doen. [D] heeft hem een uitkering gedaan op basis van partiële arbeidsongeschiktheid. In het kader van herbeoordeling van klagers aanspraak onder de verzekering heeft [D] op 1 april 2016 aan verweerder, in zijn hoedanigheid van verzekeringsgeneeskundige, verzocht klager te onderzoeken en [D] voor te lichten omtrent (samengevat) de actuele en de te verwachten gezondheidssituatie van klager, de actuele en de mogelijk in te stellen behandeling van zijn klachten en zijn belastbaarheid conform de functionele mogelijkhedenlijst. Bij de vraagbrief van die datum, ondertekend door [E] (arts/medisch adviseur bij [D], hierna: [E]), zijn bij [D] bekende relevante medische gegevens van klager gevoegd. Daartoe behoorden arbeidskundige rapporten van 18 maart 2014 en 22 februari 2016 en een brief van 4 april 2014 van klagers huisarts [F] aan [D], waarin is vermeld dat klager psychologische hulp heeft gezocht in verband met zijn ernstige slaapstoornis en dat dat niet heeft bijgedragen aan substantiële verbetering.
2.2. Naar aanleiding van het verzoek van 1 april 2016, heeft verweerder op 15 april 2016 getelefoneerd met [G], preventie- en re-integratiebegeleider van [D] (hierna: [G]). Van dat gesprek heeft [G] een notitie gemaakt, waarin staat:
“De verzekeringsarts dhr. [C] belt ivm ons verzoek om onderzoek van de heer [A]. Hij heeft zich verdiept in het dossier en wil graag het één en ander bespreken. Deze verzekerde heeft al erg lang klachten. De verwachting is dat de klachten zullen blijven bestaan. Het lijkt meer op “pappen en nat houden”. Daarnaast zoekt verzekerde eigenlijk weinig hulp en dat duidt op inadequaat herstelgedrag. De informatie die nu beschikbaar is geeft geen medische grondslag. Daarom raadt dhr. [C] aan om eerst een psychiatrisch/psychologische expertise te laten verrichten. Dan is er een sterkere basis voor een VGO en daarna een schattingsonderzoek. (…)”
2.3. Ook op 15 april 2016 heeft [E] namens [D] aan [H] gevraagd klager psychologisch en psychiatrisch te onderzoeken, daarbij dezelfde vraagstelling hanterend als in de brief aan verweerder van 1 april 2016. Klager is daarop onderzocht door [I], aan [H] verbonden als psychiater/neuropsycholoog NIP (hierna: de psychiater). Door [J], als neuropsycholoog aan [H] verbonden (hierna: de neuropsycholoog), is aanvullend een neuropsychologisch onderzoek (NPO) verricht. Op 17 juni 2016 heeft de psychiater aan [D] gerapporteerd. De psychiater heeft in dat rapport als volgt geconcludeerd (zakelijk weergegeven):
- klagers huidige klachten zien op verminderde slaap, vermoeidheid en concentratieproblemen;
- hij ervaart daardoor beperkingen in zijn beroepsactiviteiten;
- bij het psychiatrische onderzoek worden geen afwijkingen van betekenis gevonden;
- bij het neuropsychologische onderzoek konden de cognitieve vermogens van klager niet worden geobjectiveerd vanwege het optre
-
- den van onderpresteren;
- diagnostisch betekent dat dat de door klager beschreven cognitieve klachten niet objectiveerbaar zijn vanwege een gestoorde symptoomvaliditeit en dat er geen aanleiding bestaat een psychiatrisch ziektebeeld te veronderstellen, wat de aanwezigheid van cognitieve stoornissen echter niet uitsluit;
- ook voor een persoonlijkheidsstoornis of een neurobiologische ontwikkelingsstoornis biedt het onderzoek onvoldoende aanknopingspunten; betrokkene heeft onder meer vele jaren zonder noemenswaardige problemen weten te functioneren binnen de diverse levensgebieden.
Verder vermeldt de psychiater:
“ DSM-IV-TR
Op basis van de DSM-IV-TR-classificatie is de diagnose als volgt:
As I : V71.09 geen diagnose
As II : V71.09 geen diagnose
As III : slaapstoornis
As IV : werkproblemen
As V : Gaf score 71-80 (huidige) ”.
Ook vermeldt de psychiater dat klager in 2006 en 2012 in behandeling is geweest bij [K], psycholoog bij [L] (blijkens het dossier in 2006 nog [M] geheten) (hierna: [K]) en dat er in 2012 primaire insomnia werd gesteld, maar dat klager naar zijn zeggen bij de behandeling geen baat had. Ook is vermeld dat klager bij slaapcentrum [N] is geweest, waar paradoxale insomnie met geassocieerde overbelasting werd gesteld en dat klager korte tijd baat had bij een ontspanningstraining.
De neuropsycholoog, die het neuropsychologische onderzoek van klager verrichtte, beschrijft in het rapport de uitkomsten daarvan. Hij merkt daarbij verder op:
“ Bij betrokkene worden tijdens neuropsychologisch onderzoek testafwijkingen geobserveerd, echter deze scores zijn niet te generaliseren naar de aanwezigheid van cognitieve functiestoornissen vanwege het optreden van onderpresteren. (…)
Hoewel op testniveau cognitieve stoornissen niet kunnen worden uitgesloten, geven de algemene indruk en de klinische impressie van het cognitief functioneren, alsook het dagverhaal, evenwel geen duidelijke aanleiding om beperkingen te veronderstellen, dat wil zeggen conform de definities van de FML- met betrekking tot de aandacht, de concentratie en het geheugen. (…)
Op basis van alleen neuropsychologisch onderzoek is het echter niet mogelijk een definitieve uitspraak te doen over eventueel onderliggende motieven of ziektebeelden die samenhangen met onderpresteren. ”
2.4. Op 12 september 2016 heeft [E] namens [D] een gelijkluidend verzoek aan verweerder gedaan als in de brief van 1 april 2016 aan verweerder was verwoord. In de brief van 1 september 2016 wordt melding gemaakt van het intussen door de psychiater uitgebrachte rapport (inclusief het NPO), dat bij die brief is gevoegd.
2.5. Verweerder heeft klager onderzocht en op 17 november 2016 zijn rapport uitgebracht.
Daarin is, voor zover voor deze klachtzaak van belang, het volgende vermeld:
Onder het kopje “Gegevens uit anamnese” bij “Actuele klachten”:
“Als ik informeer naar de actueel ervaren klachten en vraag om te starten met de meest belangrijkste klacht, zegt [klager] dat hij het idee heeft in rustiger vaarwater terecht te komen.
1) [Klager] heeft moeite om zich te concentreren. Als ik naar een voorbeeld vraag, zegt betrokkene dat als hij van de kamer naar zijn kantoor komt om iets te bekijken of na te zoeken, hij het zomaar vergeten kan zijn wat hij wilde nazoeken. Vorige week ging dit echter heel goed, nu is het weer minder. [klager] denkt dat dit te maken heeft met mijn bezoek.
2) Verder geen andere klachten. Als ik vraag naar vermoeidheid, zegt [klager] dat hij soms de neiging voelt om in de ochtend te blijven liggen in bed en dat ook wel doet. In de middag of overdag gaat hij nooit rusten of slapen. Wel werkt het goed om in de ochtend tot 09.00 uur of 09.30 uur in bed te blijven.
3) Er zijn geen fysieke klachten, behoudens wat stroefheid in de lage rug.”
Onder het kopje “Informatie van Derden”:
“Brief [F], huisarts dd 2014
(…)
· [Klager] heeft sinds lange tijd in wisselende mate een ernstige slaapstoornis.
· Psychologische hulp heeft hij gezocht. Dit heeft niet mogen bijdragen tot substantiële verbetering.
(…)”
Onder het kopje “Psychiatrische expertise [I].”:
“(…)
· Diagnose: AsI geen diagnose. AsII geen diagnose. AsIV gaf score 71-80.”
Onder het kopje “Diagnose”:
“Geen”
Onder het kopje “ Beschouwing ”:
“(…)
Medisch feitencomplex
Geen medisch objectieve afwijkingen bij neurologisch-, psychiatrisch- en neuropsychologisch onderzoek. Ervaren slaap- en concentratieklachten, echter zonder medisch objectief substraat, bij een klachtcontingent denken en handelen.
Medische weging
(…)
Op 21-10-2016 sprak ik lang met betrokkene ongeveer tweeëneenhalfuur. Tijdens dit vraaggesprek / onderzoek kon ik geen arbeidsongeschiktheid door ziekte onderkennen. Er was geen sprake van psychopathologie en de aandacht was in het tweeëneenhalfuur durend gesprek goed te trekken en te houden. Ook werden er geen lacunes in het geheugen geconstateerd, in tegendeel, [klager] reproduceerde zeer gedetailleerd allerlei voorbeelden en gebeurtenissen. ”
Verweerder vermeldt eerder in zijn rapport dat klager in het verleden een polysomnografie heeft ondergaan in [N] (opm. college: centrum voor slaap- en waakstoornissen) en een cursus mindfullness heeft gevolgd, alsook medicatie heeft gekregen, echter zonder duurzaam resultaat. Ook gaat verweerder nader in op de thuissituatie van klager, met name op zijn zorg en inspanningen voor zijn zoon en echtgenote, die verweerder als oorzaak van de ervaren klachten duidt. Hij vervolgt:
“In een verzekeringsgeneeskundig perspectief en volgens de professionele verzekeringsgeneeskundige criteria zie ik dan ook geen arbeidsongeschiktheid door ziekte. Er is geen logisch en consistent verband tussen klachten, stoornissen, beperkingen en handicap. Neurologisch-, psychiatrisch- en neuropsychologisch onderzoek zijn hierin ondersteunend en bevestigend. Het neuropsychologisch onderzoek gaf aanwijzingen voor een onderpresteren. Deze aanwijzingen werden door de psychiater nader geëvalueerd. Hierbij werd gesteld dat er uit de testen en onderzoeken een gestoorde symptoomvaliditeit blijkt, echter dat dit de aanwezigheid van een cognitieve stoornis niet uitsluit. Daarentegen stelt de psychiater dat de algemene indruk en de klinische impressie van het cognitief functioneren, alsook het dagverhaal, geen duidelijke aanleiding geven om beperkingen te veronderstellen. Een verzekeringsarts kan slechts beperkingen toekennen, indien deze voortkomen uit ‘ziekte’. Zoals hierboven beargumenteerd is dit niet het geval, derhalve zijn er in een verzekeringsgeneeskundige afweging geen beperkingen te duiden. (…) In de Functiemogelijkhedenlijst zijn er daarom geen beperkingen opgenomen. Waar in de Functiemogelijkhedenlijst de normaalwaarde is aangegeven zonder toelichting, gelden op dat gebied geen beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek.”
Onder deze toelichting vermeldt verweerder vervolgens de antwoorden op de hem voorgelegde specifieke vragen. Die antwoorden houden onder meer in dat er sprake is van ervaren slaap- en concentratieproblemen, dat bij onderzoek geen afwijkingen zijn aangetroffen, dat er geen diagnose door verweerder is gesteld, dat er geen noodzaak is voor een therapie, dat sprake is van een (bij het rapport gevoegde) Functiemogelijkhedenlijst zonder beperkingen en dat er geen medische beperkingen zijn voor het verrichten van de eigen werkzaamheden.
3. Het standpunt van klager
Verweerder wordt verweten dat:
1. hij onzorgvuldig gehandeld heeft en daardoor van begin tot eind aan een tunnelvisie heeft geleden aangezien:
a) hij telefonisch aan [D] heeft gemeld “de verwachting is dat de klachten zullen blijven bestaan. Het lijkt meer op ‘pappen en nathouden’. Daarnaast zoekt verzekerde eigenlijk weinig hulp en dat duidt op inadequaat herstelgedrag”; hij daardoor feitelijk een deelrapportage heeft uitgebracht waar klager geen inzage in heeft gehad en inbreuk heeft gemaakt op het inzage- en correctierecht van klager;
b) hij heeft verzuimd te vragen of er informatie beschikbaar was die wel een medische grondslag gaf, omdat het dossier waarover hij beschikte geen medische grondslag gaf;
c) hij niet aan [D] of aan de huisarts gevraagd heeft of er ook een rapportage van de psycholoog beschikbaar was, terwijl hij in zijn dossier een A4-tje van de huisarts van klager had waarin stond dat hulp van een psycholoog was gezocht; verweerder zou dan hebben gezien dat de diagnose luidde “slaapstoornis”;
d) hij genoegen heeft genomen met toezending van een psychiatrische expertise in plaats van een psychiatrische en psychologische expertise;
e) nergens in zijn rapport staat dat verweerder de initiator van het psychiatrisch onderzoek is geweest;
f) hij heeft nagelaten de motivatie voor het aanvragen van een psychiatrisch onderzoek in zijn rapport te vermelden;
g) hij wel de inconsistentie in zijn eigen gedachtenlijn voelde, maar daar niet naar gehandeld heeft;
h) de conclusies van verweerder gebaseerd zijn op de voorbarige aanname dat een diagnose/stoornis ontbrak en dat er sprake was van inadequaat herstelgedrag; verweerder heeft zijn ogen gesloten voor informatie die een andere richting op wees: hij noemde in de bespreking van de psychiatrische expertise wel de vermeldingen van As I, As II en As V, maar de vermelding “Slaapstoornis” bij As III noemde hij niet;
2. zijn rapport een onjuist medisch feitencomplex vermeldt:
i) er is wel een medisch objectief substraat wat betreft de slaapklachten en de psychiater heeft de slaapstoornis daarom op As III vermeld;
j) de zin “geen medisch objectieve afwijkingen bij neuropsychologisch onderzoek (NPO)” is onjuist, want het NPO is niet bruikbaar om een diagnostische vraag te beantwoorden.
4. Het standpunt van verweerder
Verweerder betwist dat hij onzorgvuldig heeft gehandeld en een tunnelvisie had. Hij heeft – door eigen onderzoek, dat strookte met dat van de psychiater en De neuropsycholoog – voldoende onderbouwd bevonden en beschreven dat geen sprake is van een psychiatrische stoornis of een cognitief disfunctioneren en evenmin van beperkingen in het functioneren, dus ook niet van arbeidsongeschiktheid door ziekte. Er bestond geen reden om in zijn onderzoek, naast de hem ter kennis gebrachte stukken, kennis te nemen van de bevindingen uit onderzoeken van klager die in het verleden hadden plaatsgevonden. Het rapport voldoet aan de geldende eisen van vakkundigheid en zorgvuldigheid en verweerder heeft in redelijkheid tot de daarin beschreven conclusie kunnen komen. Verder merkt verweerder op dat de onder 2.2. omschreven telefoonnotitie geen letterlijke weergave bevat van wat is besproken en dat niet tuchtrechtelijk verwijtbaar is dat zijn rapport niet vermeldt dat hij dat telefoongesprek heeft gevoerd en daarin een psychiatrisch en neurologisch onderzoek heeft geadviseerd, temeer niet omdat klager met die onderzoeken heeft ingestemd.
5. De overwegingen van het college
5.1. Bij de beoordeling of verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld in de zin van art. 47, eerste lid, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) staat het persoonlijk handelen van verweerder centraal en de vraag of verweerder daarbij al dan niet heeft gehandeld of iets heeft nagelaten in strijd met hetgeen een behoorlijk beroepsbeoefenaar betaamt. Voor zover het om de inhoud van verweerders rapport gaat, gelden daarvoor naar vaste rechtspraak van het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg de volgende criteria:
1) Het rapport vermeldt de feiten, omstandigheden en bevindingen waarop het berust;
2) Het rapport geeft blijk van een geschikte methode van onderzoek om de voorgelegde vraagstelling te beantwoorden;
3) In het rapport wordt op inzichtelijke en consistente wijze uiteengezet op welke gronden de conclusies van het rapport steunen;
4) Het rapport vermeldt de bronnen waarop het berust, daaronder begrepen de gebruikte literatuur en de geconsulteerde personen;
5) De rapporteur blijft binnen de grenzen van zijn deskundigheid.
Het college toetst ten volle of het onderzoek door de arts uit het oogpunt van vakkundigheid en zorgvuldigheid de tuchtrechtelijke toets der kritiek kan doorstaan. Ten aanzien van de conclusie van de rapportage beoordeelt het college of de deskundige in redelijkheid tot zijn conclusie heeft kunnen komen.
5.2. Met zijn klacht betoogt klager, naar de kern genomen, dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld waarbij hij, als gevolg van een tunnelvisie, ten onrechte heeft geconcludeerd dat geen sprake is van een medisch objectief vaststelbare stoornis als oorzaak van arbeidsongeschiktheid. Hierna zal het college eerst afzonderlijk enkele van de deelverwijten bespreken die klager heeft genoemd, omdat die een zelfstandige betekenis hebben. Daarna zal, gegeven die beoordeling, worden beoordeeld of het algemene verwijt van klager aan verweerder gegrond is.
Klachtonderdeel 1, onder a), e) en f)
5.3. Met deze klachtonderdelen stelt klager dat verweerders telefoongesprek van 15 april 2016 met [G] een deelrapportage vormt en dat hem de daarbij behorende rechten (inzage en correctie) zijn onthouden. Ook stelt hij dat het rapport ten onrechte niet het feit en de inhoud van dat telefoongesprek vermeldt, noch het feit dat - en waarom - verweerder opdracht gaf tot het psychiatrisch onderzoek.
Naar het oordeel van het college kan het bedoelde telefoongesprek niet als een (deel)rapportage door verweerder worden aangemerkt, reeds omdat het slechts om een telefoongesprek ging met de preventie- en re-integratiebegeleider, met als doel het inwinnen van psychologische/psychiatrische expertise. Dat verweerder tevoren van het hem toegezonden dossier van klager kennis nam en daarover met [G] sprak, vormt een te smalle basis voor de conclusie dat dit als een (deel)rapportage moet worden aangemerkt. Dat geldt ook als dat in de zin van de telefoonnotitie is geweest, wat niet vaststaat nu het hier om aantekeningen van [G] gaat. Naar het oordeel van het college was het wel beter - want completer en transparanter - geweest als verweerder in zijn rapport de datum van de oorspronkelijke opdracht, zijn telefoongesprek met [G] en zijn verzoek om nadere rapportage met de redenen daarvoor had vermeld. Het nalaten daarvan is echter, nu [D] zelf het onderzoek aan [H] heeft opgedragen en klager daar ook mee ingestemd heeft, niet zodanig zwaarwegend dat verweerder daarvan een tuchtrechtelijk verwijt treft. Deze verwijten zijn daarom ongegrond.
Klachtonderdeel 1, onder b)
5.4. Dit betreft het verwijt dat verweerder heeft verzuimd te vragen of er informatie beschikbaar was die wel een medische grondslag gaf.
Een verzekeringsgeneeskundige die een onderzoeksopdracht aanvaart, mag er in beginsel vanuit gaan dat de opdrachtgever alle relevante stukken aan hem toezendt die voor een juiste wijze van uitvoering van het onderzoek nodig zijn. Dat is mogelijk anders wanneer het toegezonden dossier evident incompleet is, maar dat doet zich hier niet voor. Verweerder hoefde daarom niet aan [D] te vragen of er nog andere bescheiden waren waaruit een medische grondslag voor klagers klachten bleek. Ook dit onderdeel is niet gegrond.
Klachtonderdeel 1, onder c)
5.5. Met dit onderdeel verwijt klager verweerder dat hij niet bij [D] of de huisarts heeft verzocht om gegevens van de psychologische behandeling waarvan sprake is in de brief van huisarts [F] van 4 april 2014, welke brief verweerder kende.
Daarbij is allereerst van belang dat reeds uit deze brief blijkt dat die psychologische behandeling in ieder geval vóór april 2014 had plaatsgevonden, dus minstens twee jaar voordat verweerder aan zijn onderzoek begon. Bovendien kende verweerder de ouderdom van die gegevens en de summiere inhoud ervan uit de rapporten van de psychiater en De neuropsycholoog, waarin is vermeld dat klager in 2006 en 2012 bij de desbetreffende psycholoog, [K], onder behandeling was geweest en wat zij daarbij bevonden had. Die gegevens waren bij aanvang van verweerders onderzoek dus circa tien, respectievelijk vier jaar oud en dus niet meer actueel. Gelet daarop, gelet op wat de psychiater over de inhoud ervan heeft vermeld en gelet op het feit dat verweerder beschikte over de recente psychiatrische/neuropsychologische rapportage van de psychiater en de neuropsycholoog, heeft hij - mede gelet op wat onder 5.4. is overwogen - niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door die gegevens niet bij [D] of de huisarts op te vragen. Ook dit klachtonderdeel is vergeefs aangevoerd.
Klachtonderdeel 1, onder d)
5.6. Dit gaat om het verwijt dat verweerder genoegen heeft genomen met toezending van een psychiatrische expertise in plaats van een psychiatrische en psychologische expertise.
Het college overweegt dat het aan [D] als opdrachtgever van [H] was om te bepalen wat de aard en de omvang van het van [H] verlangde onderzoek zou zijn en of met de ingezonden rapportage voldoende aan de opdracht was voldaan. Ook mocht [D], als opdrachtgever van verweerder, bepalen welke andere deskundigenbescheiden zij aan hem ter beschikking stelde in het kader van zijn eigen opdracht. Verweerder heeft naar voren gebracht dat de psychiatrische expertise zeer zorgvuldig was opgesteld. Ook het college ziet in het rapport van de psychiater of in het NPO geen aanwijzingen die verweerder ertoe hadden moeten brengen om meer of andere informatie op te vragen. Van ‘onterecht genoegen nemen’ door verweerder met de rapportage van [H] is dan ook geen sprake. Ook dit klachtonderdeel faalt.
Klachtonderdeel 1, onder g) en h) en klachtonderdeel 2, onder i)
5.7. Met deze klachtonderdelen betoogt klager dat verweerder ten onrechte heeft geconcludeerd dat geen medisch objectief vaststelbare (slaap)stoornis kon worden gediagnosticeerd en dat hij zijn ogen heeft gesloten voor andersluidende aanwijzingen, zoals de psychiaters DSM-IV-vermelding in diens rapport ‘As III: slaapstoornis’, welke vermelding verweerder in zijn eigen rapport ongenoemd gelaten heeft.
5 .8. Verweerder heeft inderdaad in zijn rapport, waar hij dat van de psychiater aanhaalt, ten onrechte de DSM-IV-vermelding ‘As III: slaapstoornis’ weggelaten, terwijl hij wel de DSM-IV-vermelding ten aanzien van as I, II en IV weergaf. Naar het oordeel van het college zou het beter zijn geweest als verweerder had vermeld dat andere zorgverleners, waaronder de psychiater, diagnoses en/of klachten (ernstige slaapstoornis, primaire insomnia, paradoxale insomnie) hebben beschreven. Verweerder zou nadrukkelijker hebben kunnen toelichten waarom hij aanleiding zag deze eerder gestelde diagnoses of klachten te relativeren. Dat verweerder dit niet heeft gedaan, vindt het college echter niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. Daarbij is van belang dat een diagnose op zichzelf nog geen aanleiding geeft om beperkingen te veronderstellen. Het gaat altijd om het totaalbeeld, waarvan de diagnose een deel is. Uit de anamnese, zoals hiervóór bij de feiten onder 2.5 weergegeven, blijkt dat klager op het moment van het onderzoek niet of nauwelijks klachten ervoer. Verweerder heeft in zijn rapport voldoende inzichtelijk gemaakt dat en hoe hij op basis van deze en andere beschikbare informatie, de overige bevindingen bij zijn onderzoek en de rapportage van de psychiater, tot de conclusie is gekomen dat hij bij klager geen medisch objectiveerbare stoornis heeft kunnen vaststellen, evenmin als relevante beperkingen.
Ook voor het overige voldoet verweerders rapport aan de geldende eisen dat daarin de feiten, omstandigheden en bevindingen worden vermeld waarop het rapport berust en dat het blijk geeft van een geschikte methode van onderzoek om de voorgelegde vraagstelling te beantwoorden. Verweerder heeft op de in het rapport vermelde gronden ook in redelijkheid tot zijn slotsom kunnen komen. Hij heeft bij zijn eigen onderzoek bevindingen gedaan die aansluiten bij die van de psychiater, inhoudende dat de algemene indruk en de klinische impressie van het cognitief functioneren geen duidelijke aanleiding geven om beperkingen te veronderstellen. Op basis van alle beschikbare informatie en zijn eigen onderzoek heeft verweerder voldoende gemotiveerd beschreven dat er geen sprake is van arbeidsongeschiktheid door ziekte. De slaap- en concentratieklachten die klager op dat moment nog ervoer, zijn volgens verweerder niet terug te voeren op medisch objectieve afwijkingen; er is in verzekeringsgeneeskundige zin geen sprake van beperkingen voor het verrichten van de eigen werkzaamheden. Deze conclusie is navolgbaar.
Ook deze klachtonderdelen zijn niet gegrond.
Klachtonderdeel 2, onder j)
5.9. Klager verwijt verweerder dat hij heeft opgeschreven dat bij neuropsychologisch onderzoek geen medisch objectieve afwijkingen zijn gevonden, terwijl het NPO niet bruikbaar is om een diagnostische vraag te beantwoorden.
Klager heeft het citaat in verweerders rapport waartegen hij bezwaar heeft, niet volledig weergegeven. Dat citaat luidt volledig:
“ Medisch feitencomplex
Geen medisch objectieve afwijkingen bij neurologisch-, psychiatrisch- en neuropsychologisch onderzoek. Ervaren slaap- en concentratieklachten, echter zonder medisch objectief substraat, bij een klachtcontingent denken en handelen.”
Het is dus niet zo dat verweerder de constatering dat geen medisch objectieve afwijkingen zijn gevonden, enkel baseert op het neuropsychologische onderzoek. Dit klachtonderdeel is daarom ongegrond.
De overkoepelende klacht ‘verweerder heeft onzorgvuldig gehandeld en had een tunnelvisie’
5.10. Tegen de achtergrond van het college-oordeel over de hiervoor behandelde klachtonderdelen, zijn door klager niet voldoende feiten en omstandigheden gesteld om de slotsom te rechtvaardigen dat verweerder bij zijn onderzoek en rapportage onzorgvuldig heeft gehandeld of een tunnelvisie had. Verweerder heeft in zijn rapport de zinsnede uit de huisartsenbrief vermeld dat klager sinds lange tijd in wisselende mate een ernstige slaapstoornis had, terwijl verweerder ook voldoende aandacht heeft gegeven aan de [H]-rapportage, waarin de door klager ervaren geheugen- en concentratieproblemen en chronische vermoeidheidsklachten zijn betrokken.
Deze klacht is daarom niet gegrond.
Conclusie
De slotsom is dat verweerder jegens klager niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft
gehandeld. Het college zal de klacht in al haar onderdelen ongegrond verklaren.
6. De beslissing
Het college:
- verklaart de klacht in al haar onderdelen ongegrond.
Aldus beslist door N.B. Verkleij, voorzitter, R.A. Steenbergen, lid-jurist,
N.K.M. van der Plas, M. van Heugten-Hoogendoorn en M.A.L. Piegza,
leden-beroepsgenoten, in aanwezigheid van I.H.M. van Rijn, secretaris, en uitgesproken
door N.B. Verkleij op 1 maart 2021 in aanwezigheid van de secretaris.